ECLI:NL:CRVB:2021:1395

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
18/1260 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de korting op de WAO-uitkering en de toepassing van de periodeloonvergelijking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de korting op de WAO-uitkering van appellant. Appellant ontving sinds 6 maart 1991 een WAO-uitkering, laatstelijk vastgesteld op 25 tot 35% arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had bij besluit van 17 november 2015 vastgesteld dat de WAO-uitkering met ingang van 1 juli 2016 bij wijze van voorschot op nihil zou worden vastgesteld. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. De Raad heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de toepassing van artikel 10a van het Schattingsbesluit, dat de periodeloonvergelijking introduceert, bij wet is voorzien en niet in strijd is met het eigendomsrecht zoals vastgelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Appellant stelde dat deze inmenging in zijn eigendomsrecht ongerechtvaardigd was, omdat hij door de korting op zijn uitkering in financiële problemen kwam. De Raad oordeelde echter dat de wetgever binnen zijn beoordelingsmarge is gebleven en dat de invoering van de periodeloonvergelijking niet leidt tot een onevenredige zware last voor appellant. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een evenwicht tussen de bescherming van fundamentele rechten en de belangen van de samenleving.

Uitspraak

18.1260 WAO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 januari 2018, 17/5460 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 juni 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 15 april 2021. Namens appellant is mr. Bouwman verschenen . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Z.S. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 6 maart 1991 is appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Laatstelijk ontving appellant een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2.
Bij besluit van 17 november 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat de WAO-uitkering met ingang van 1 juli 2016 bij wijze van voorschot zal worden uitbetaald. Uitgaande van de inkomsten uit arbeid van appellant is het voorschot met ingang van deze datum vastgesteld op nihil. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 maart 2016 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 4 juli 2016 heeft het Uwv appellant als gevolg van het beëindigen van zijn dienstverband met ingang van 18 juli 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Bij een daaropvolgend besluit van 5 augustus 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat deze WW-uitkering in de plaats komt van de inkomsten uit het dienstverband en dat de WAO-uitkering daarom niet wijzigt en niet tot uitbetaling komt. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 augustus 2016. Het Uwv heeft dat bezwaar op 21 september 2016 ongegrond verklaard.
1.4.
Op 8 augustus 2016 heeft appellant zich ziek gemeld. Nadat appellant met ingang 7 november 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) was toegekend, heeft het Uwv bij besluit van 5 april 2017 vastgesteld dat als gevolg van de ZW-uitkering de WAO-uitkering ongewijzigd niet wordt uitbetaald. Het door appellant tegen het besluit van 5 april 2017 gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 augustus 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarin is overwogen, onder verwijzing naar artikel 2, vierde lid, van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten (hierna: Regeling), dat nu appellant in plaats van de WW-uitkering een ZW-uitkering ontvangt, de WAO-uitkering wordt gekort zoals die laatstelijk voor de eerste ziektedag werd gekort.
2.1.
Het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Dat hij erop mocht vertrouwen de WAO-uitkering zonder korting te ontvangen bij verlies van werk of ziekte, zoals door appellant gesteld, is door de rechtbank niet gehonoreerd. De Regeling is reeds vanaf 1994 van kracht en wijziging daarvan valt niet onder het vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft voorts overwogen dat een WAO-aanspraak moet worden aangemerkt als ”eigendom” in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol behorende bij het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Om vast te stellen of de Regeling een gerechtvaardigde inmenging van het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Protocol vormt, moet de rechtbank beoordelen of in de inmenging bij wet is voorzien. Deze vraag heeft de rechtbank bevestigend beantwoord. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de inmenging van het eigendomsrecht een legitieme doelstelling heeft en dat deze niet disproportioneel is.
3.1.
De gronden van appellant in hoger beroep zijn gericht tegen de omstandigheid dat bij het bestreden besluit is vastgesteld dat de aan hem toegekende WAO-uitkering niet tot uitbetaling komt. Hij is van mening dat de regelgeving die hieraan ten grondslag ligt onverbindend moet worden verklaard of buiten toepassing moet worden gelaten omdat deze in strijd is met hogere wetgeving en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voorts heeft hij herhaald dat zijn WAO-aanspraak moet worden aangemerkt als eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De omstandigheid dat deze uitkering niet meer tot uitbetaling komt is naar zijn mening een ongerechtvaardigde inmenging op dit eigendomsrecht. In dit verband voert hij aan dat de niet-uitbetaling van de WAO-uitkering disproportioneel is, omdat hij als gevolg daarvan op een minimuminkomen is aangewezen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ter zitting bij de Raad is vastgesteld dat de omstandigheid dat bij het besluit van 5 augustus 2016 – gehandhaafd bij het bestreden besluit – de WAO-uitkering ongewijzigd niet wordt uitbetaald, een gevolg is van het per 1 juli 2015 ingevoerde artikel 10a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Daarin is bepaald dat bij de toepassing van artikel 44 van de WAO een periodeloonvergelijking wordt gemaakt in plaats van, zoals voorheen, een uurloonvergelijking. Voor appellant is deze wijziging in verband met voor hem geldende overgangsrecht geëffectueerd per 1 juli 2016. Appellant bestrijdt niet dat de van toepassing zijnde regelgeving juist is toegepast, maar is van mening dat artikel 10a van het Schattingsbesluit buiten toepassing moet blijven of onverbindend moet worden verklaard omdat de periodeloonvergelijking niet verenigbaar is met de systematiek van de WAO.
4.2.
Wat betreft deze grond wordt verwezen naar de overwegingen 4.3.3 tot en met 4.3.6 van de uitspraak van de Raad van 22 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2616. In die uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het een bewuste keuze van de regelgever is geweest om over te stappen naar een periodeloonvergelijking omdat dit tot een correctere toepassing van de inkomstenverrekening leidt. Voorts is in deze uitspraak geoordeeld dat de per 1 juli 2015 ingevoerde systematiek niet onverenigbaar is met de grondslagen van de WAO. Op grond van artikel 18 van de WAO is voor (de mate van) arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO bepalend het verlies aan verdienvermogen. In de WAO zijn geen dwingendrechtelijke regels voor een uurloonvergelijking opgenomen. Bovendien is in artikel 18, achtste lid, van de WAO een delegatiebepaling opgenomen op grond waarvan bij algemene maatregel van bestuur nadere en zo nodig afwijkende regels kunnen worden gesteld. Het Schattingsbesluit berust op deze bepaling. De WAO biedt een verzekering tegen inkomensderving als gevolg van arbeidsongeschiktheid. Niet kan worden gezegd dat de keuze voor de periodeloonvergelijking zoals neergelegd in het Schattingsbesluit niet past binnen de systematiek van de WAO. Het voorgaande betekent dat deze grond van appellant niet kan slagen.
4.3.
Vervolgens is aan de orde of het bestreden besluit in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM
4.4.
Niet in geschil is dat de toepassing van artikel 10a van het Schattingsbesluit heeft geleid tot inmenging in het ongestoorde genot van het eigendomsrecht van appellant. In geschil is of is voldaan aan de in dat artikel besloten liggende voorwaarden voor een rechtvaardiging van deze inmenging.
4.5.
In de voormelde uitspraak van 22 oktober 2020 heeft de Raad ter beantwoording van deze vraag overwogen dat in eerste instantie dient te worden beoordeeld of de inmenging op de bestaande aanspraak bij wet is voorzien. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de eigendomsontneming een legitieme doelstelling heeft in het algemeen en ten slotte of er een behoorlijk evenwicht (”fair balance”) is behouden tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu, een en ander onder erkenning van een ruime beoordelingsmarge die de Staat heeft bij de hantering van deze criteria. Aan het proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan als het individu door de inmenging in het eigendomsrecht een onevenredige zware last (”an individual and excessive burden”) moet dragen.
4.6.
De Raad heeft in zijn uitspaak van 22 oktober 2020 geoordeeld dat de inmenging in het ongestoorde genot van het eigendomsrecht door de toepassing van artikel 10a van het Schattingsbesluit bij wet is voorzien. Voorts is geconcludeerd dat de wetgever op het niveau van regelgeving gebleven is binnen de hem toekomende zeer ruime beoordelingsmarge. De invoering van de periodeloonvergelijking leidt daarom in het algemeen niet tot schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Voor de overwegingen die aan deze conclusies ten grondslag zijn gelegd, wordt verwezen naar de overwegingen 4.4.3 en 4.4.4 van die uitspraak.
4.7.
Tot slot dient de vraag te worden beantwoord of de toepassing van artikel 10a van het Schattingsbesluit voor appellant leidt tot een onevenredige zware last. Als gevolg van de periodeloonvergelijking die voor appellant met ingang van 1 juli 2016 van toepassing is geworden en die in het bestreden besluit ook als basis voor berekening van de uitkering heeft gediend, ontvangt appellant geen WAO-uitkering meer, hetgeen betekent dat hij op jaarbasis ongeveer € 7.000,- bruto minder ontvangt. Hij ondervindt daarom een groot financieel nadeel. Van een onevenredige zware last als bedoeld in de rechtspraak over het Eerste Protocol is echter geen sprake. De aan appellant toegekende ZW-uitkering bedraagt 70% van het voor hem geldende dagloon en het is niet gebleken dat appellant met deze uitkering een inkomen heeft dat beneden het toepasselijke sociale minimumloon ligt.
4.8.
Uit de overwegingen 4.2 tot en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L. Winters