ECLI:NL:CRVB:2021:1395
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de rechtmatigheid van de korting op de WAO-uitkering en de toepassing van de periodeloonvergelijking
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de korting op de WAO-uitkering van appellant. Appellant ontving sinds 6 maart 1991 een WAO-uitkering, laatstelijk vastgesteld op 25 tot 35% arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had bij besluit van 17 november 2015 vastgesteld dat de WAO-uitkering met ingang van 1 juli 2016 bij wijze van voorschot op nihil zou worden vastgesteld. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. De Raad heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de toepassing van artikel 10a van het Schattingsbesluit, dat de periodeloonvergelijking introduceert, bij wet is voorzien en niet in strijd is met het eigendomsrecht zoals vastgelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Appellant stelde dat deze inmenging in zijn eigendomsrecht ongerechtvaardigd was, omdat hij door de korting op zijn uitkering in financiële problemen kwam. De Raad oordeelde echter dat de wetgever binnen zijn beoordelingsmarge is gebleven en dat de invoering van de periodeloonvergelijking niet leidt tot een onevenredige zware last voor appellant. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een evenwicht tussen de bescherming van fundamentele rechten en de belangen van de samenleving.