ECLI:NL:CRVB:2021:1615

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
20/767 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant, die zich op 1 oktober 2014 ziek meldde met psychische klachten. Het Uwv had aanvankelijk geweigerd om een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na bezwaar en een tussenuitspraak van de rechtbank, heeft het Uwv alsnog een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend met ingang van 28 september 2016, maar stelde dat er geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de vraag beoordeeld of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 28 september 2016, duurzaam was. De Raad oordeelt dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat de verbetering van de belastbaarheid van appellant op die datum niet is uitgesloten. De Raad concludeert dat de rechtbank het Uwv ten onrechte heeft gevolgd in zijn standpunt dat de arbeidsongeschiktheid van appellant slechts tijdelijk is. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het Uwv moet onderbouwen waarom er op de datum in geding geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.

De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen grond is voor schadevergoeding en heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA, waarbij medische gegevens en prognoses op de datum in geding cruciaal zijn voor de beslissing.

Uitspraak

20 767 WIA

Datum uitspraak: 2 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 januari 2020, 17/2221 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Kara, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 7 mei 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kara. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Bastings-Vangangelt.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft zich op 1 oktober 2014 ziek gemeld met psychische klachten vanuit een situatie dat hij een uitkering ontvangt op grond van de Werkloosheidswet. Appellant lijdt aan de stoornissen ASS en ADHD. Bij besluit van 6 september 2016 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant – na het doorlopen van de voorgeschreven wachttijd – een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 februari 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 januari 2017, een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 januari 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 februari 2017 ten grondslag.
2.1.
In beroep heeft op verzoek van de rechtbank verzekeringsarts H.M.Th. Offermans op 28 mei 2018 als deskundige gerapporteerd. Offermans heeft niet kunnen instemmen met de vaststelling van de belastbaarheid zoals neergelegd in de FML van 20 januari 2017 en heeft geconcludeerd dat een aantal beperkingen in de rubriek sociaal functioneren ontbreekt. Wel heeft hij kunnen instemmen met het standpunt van de verzekeringsarts dat geen aanleiding bestaat voor een urenbeperking. In reactie op dat rapport heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 15 juni 2018 op de FML een beperking op het beoordelingsaspect 2.7 ‘eigen gevoelens uiten’ toegevoegd. De overige door de deskundige aangenomen beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet overgenomen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapport van 26 juni 2018 geconcludeerd dat de gewijzigde FML geen gevolgen heeft voor de geselecteerde voorbeeldfuncties die aan de weigering van de WIAuitkering ten grondslag liggen.
2.2.
Bij een tussenuitspraak van 15 februari 2019 heeft de rechtbank het oordeel van de deskundige gevolgd dat geen urenbeperking noodzakelijk is en dat appellant is aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldig feedback) en/of intensieve begeleiding wordt uitgevoerd. De rechtbank heeft de deskundige niet gevolgd in zijn geadviseerde aanvullende beperking ten aanzien van beoordelingsaspect 2.6 van de FML ‘emotionele problemen van anderen hanteren (c.q. overige beperkingen in het sociaal functioneren): kan niet adequaat reageren op emotionele problemen van anderen’. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld het gebrek in bestreden besluit 1 ten aanzien van het punt van toezicht en begeleiding te herstellen.
2.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 15 maart 2019 het beoordelingsaspect 1.9.3, ‘Persoonlijk functioneren, klant is aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldig feedback) en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd’, toegevoegd op de FML. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geen voorbeeldfuncties kunnen selecteren. Het Uwv heeft bij gewijzigd besluit van 15 juli 2019 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard en aan hem met ingang van 28 september 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid en dat appellant geen recht heeft op een IVA-uitkering. Bij besluit van 18 november 2019 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 3 oktober 2019 een IVA-uitkering toegekend.
2.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat hij volgens de deskundige duurzaam beperkt is voor het beoordelingsaspect 1.9.3. De door de deskundige in zijn rapport opgenomen opmerking dat appellant ook in de toekomst ondersteuning nodig zal hebben bij het vinden en behouden van werk, heeft de rechtbank daartoe onvoldoende geacht. Zo blijkt volgens de rechtbank dat de deskundige deze opmerking in zijn rapport heeft opgenomen als citaat uit de Eindrapportage Naar Werk d.d. 28 maart 2017. Daarmee kan (nog) niet worden gezegd dat deze opmerking een oordeel van de deskundige zelf betreft. Daarnaast sluit deze opmerking volgens de rechtbank niet uit dat appellant op termijn met minder intensieve begeleiding werk kan vinden en behouden. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep gaat hier min of meer vanuit door te stellen dat de begeleidingsbehoefte van appellant in intensiteit afgebouwd kan worden, waarschijnlijk tot de vorm van een jobcoach. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de deskundige in zijn rapport schrijft dat appellant vooralsnog onvoldoende in staat is om zich zonder afdoende ondersteuning/begeleiding te handhaven in arbeidssituaties waarin zijn communicatieve/sociale vaardigheden tekortschieten. ‘Vooralsnog’ betekent ‘voorlopig’ of ‘op dit ogenblik’. Dit past ook bij de overweging in het rapport dat aangenomen mag worden dat het zelfinzicht en de weerbaarheid van betrokkene zijn toegenomen door de interventies die hij inmiddels onderging. Hieruit blijkt dat volgens de deskundige een verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten. Daarnaast heeft het Uwv volgens de rechtbank voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op 28 september 2016 niet duurzaam is, omdat het om een tijdelijke beperking gaat. Appellant kan bij intensieve – voor hem langer dan algemeen gebruikelijke – begeleiding bij reintegratie wel degelijk in een beter bij hem passende functie terecht komen. Door de gebruikelijke interacties tijdens re-integratie kan hij verder leren en door de (leef/arbeids)omgeving kan hij beter leren omgaan met zijn aandoeningen in allerlei omstandigheden. Hierna kan de intensiteit van de begeleiding worden afgebouwd, idealiter naar geen begeleiding, maar waarschijnlijk naar een vorm van een jobcoach. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat achteraf geen dan wel minder verbetering is opgetreden dan was te verwachten is geen grond om aan te nemen dat de inschatting ten aanzien van de datum in geding onjuist was.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de rechtbank zijn beroep gegrond had moeten verklaren. Bij een eventueel verzoek om schadevergoeding wil hij voorkomen dat het besluit niet wordt beschouwd als onrechtmatig genomen. Ook het beroep tegen bestreden besluit 2 had de rechtbank gegrond moeten verklaren, omdat zijn arbeidsongeschiktheid moet worden aangemerkt als duurzaam. Het Uwv had bij deze beoordeling met datum in geding 28 september 2016 ook de feiten en omstandigheden moeten betrekken zoals deze bekend waren ten tijde van bestreden besluit 2, te weten dat appellant nog steeds is aangewezen op intensieve begeleiding en geen verbetering van de belastbaarheid is opgetreden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 maart 2019. Verder heeft het Uwv verwezen naar de uitspraak van de Raad van 1 juli 2016, ECLI:CRVB:2016:2479, waarin is geoordeeld dat dient te worden gekeken naar de verwachting zoals die bestond op de datum in geding, in dit geval 28 september 2016. Daarnaast is appellant op 14 mei 2018 met loonsuppletie parttime gaan werken in een voor hem gecreëerde functie. Omdat in de praktijk is gebleken dat hij in zijn werk nog steeds aangewezen was op intensieve begeleiding en toezicht, heeft het Uwv appellant alsnog per 3 oktober 2019 een IVA-uitkering toegekend.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Bestreden besluit 2 is in de plaats gekomen van het niet gehandhaafde en daarom onrechtmatig gebleken bestreden besluit 1. Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv alsnog een WIA-uitkering toegekend met ingang van 28 september 2016. Het Uwv heeft vermeld dat bij nabetaling van uitkering de wettelijke rente wordt vergoed. Van andere schade door bestreden besluit 1 is niet gebleken. Zodoende heeft appellant geen belang bij een beoordeling van bestreden besluit 1, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. De hiertegen gerichte beroepsgrond slaagt niet.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten ligt de vraag voor of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 28 september 2016, moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA vanaf die datum recht heeft op een IVA-uitkering.
4.3.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Daarnaast is in deze uitspraak overwogen dat, in het geval betrokkene bezwaar heeft gemaakt, bij deze inschatting ook medische gegevens moeten worden betrokken die in bezwaar bekend zijn geworden, maar slechts voor zover die gegevens betrekking hebben op de datum met ingang waarvan de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid door het bestuursorgaan niet is aangenomen. In zijn uitspraak van 1 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9226, heeft de Raad in lijn met deze uitspraak benadrukt dat ook de bestuursrechter bij zijn beoordeling van de juistheid van het bestreden besluit informatie zal betrekken die in beroep of hoger beroep is ingebracht, voor zover die betrekking heeft op de datum in geding.
4.5.
De vraag is wat de prognose van de vastgestelde beperkingen was op de datum in geding, 28 september 2016. Zoals in 4.4 overwogen moet bij deze vraag rekening worden gehouden met alle beschikbare informatie betrekking hebbend op deze datum.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant slechts tijdelijk en dus niet duurzaam is, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende op grond van medische argumenten gemotiveerd waarop het standpunt dat de intensieve begeleiding niet permanent aanwezig hoeft te blijven en kan worden afgebouwd, is gebaseerd. Ook de conclusies van Offermans en de overige beschikbare medische informatie, zoals van de sociaal verpleegkundige C. van de Burgt, ondersteunen dit standpunt niet. Hoewel Offermans zich niet heeft uitgelaten over de vraag of de door hem aangenomen beperkingen duurzaam zijn, heeft hij in zijn rapport vermeld dat aangenomen mag worden dat het zelfinzicht en de weerbaarheid van appellant zijn toegenomen door de interventies die hij inmiddels onderging, maar dat dat echter niet betekent dat de tekorten of knelpunten waarmee appellant als gevolg van zijn aandoeningen kampt daardoor in het geheel niet meer in relevante mate aanwezig zouden zijn. Verder heeft Offermans opgemerkt dat hij de kans dat appellant opnieuw psychisch zal decompenseren bij re-integratiepogingen waarbij hij onvoldoende zal worden ondersteund en begeleid zeer groot inschat. Uit deze overwegingen van Offermans blijkt niet dat de intensieve begeleiding kan worden afgebouwd wegens een mogelijke verbetering van de belastbaarheid. Dat Offermans in de beantwoording van de vragen van de rechtbank vermeldt dat appellant vooralsnog zich zonder afdoende begeleiding/ondersteuning niet kan handhaven in arbeidssituaties, kan niet zonder meer als reden gelden dat niet aan de criteria voor een IVA-uitkering wordt voldaan. Als op zijn vroegst pas na het eerste jaar sprake zou kunnen zijn van enige verbetering, dan moet er sprake zijn van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden en, conform eerdergenoemde vaste rechtspraak, zal dit moeten zijn gebaseerd op een concrete en toereikende onderbouwing. Ook daarvan is geen sprake. De Raad is dan ook van oordeel dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat de verbetering van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding niet is uitgesloten en om die reden niet van duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA kan worden gesproken.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 is gegrond en bestreden besluit 2 moet worden vernietigd. Het Uwv zal nader moeten onderbouwen waarom per datum in geding nog geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Gelet hierop ziet de Raad aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv op te dragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Gelet op dit oordeel is er geen grond voor schadevergoeding.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden bepaald op € 1.496,- (1 punt voor het hoger beroepsschrift en 1 punt voor de zitting, € 748,- per punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen het besluit van 15 juli 2019 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 juli 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.496,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S van der Kolk als voorzitter en M.E. Fortuin en F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B.V.K. de Louw