ECLI:NL:CRVB:2021:2037

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2021
Zaaknummer
19/3598 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing Wajong-aanvraag en geschiktheid van geselecteerde functies voor appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een Wajong-aanvraag door het Uwv. Appellante, geboren in 1967, had in 2017 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat appellante op achttienjarige leeftijd in staat was om meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. De rechtbank Limburg had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante op haar achttiende en drieëntwintigste jaar niet anders was dan eerder vastgesteld door een verzekeringsarts. De Raad concludeerde dat de door het Uwv geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante, ondanks haar argumenten over haar vermoeidheidsklachten en de geschiktheid van de functies. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 2.992,-, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 174,-.

Uitspraak

19.3598 WAJONG

Datum uitspraak: 12 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 juli 2019, 18/1455 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pietersz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren op [geboortedag] 1967. Met een door het Uwv op 20 juni 2017 ontvangen formulier heeft zij een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Bij de aanvraag heeft appellante onder meer informatie gevoegd van een klinisch geneticus van 8 januari 2010 en informatie van een behandelend internist-nefroloog van 31 januari 2002 en 22 juli 2002.
1.2.
In verband met deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op het spreekuur gezien en het dossier bestudeerd. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante op dit moment volledig arbeidsongeschikt is, echter appellante op zeventienjarige tot drieëntwintigjarige leeftijd functionele mogelijkheden had die overeenkomen met de beperkingen die eerder waren vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 juli 2003 die destijds was opgesteld in het kader van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten. Op 29 september 2017 heeft de verzekeringsarts een gelijkluidende FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat appellante met haar beperkingen in staat was ten minste het minimumloon te verdienen.
1.3.
Bij besluit van 9 oktober 2017 heeft het Uwv de Wajong-aanvraag afgewezen, omdat appellante op achttienjarige leeftijd kon werken en daarmee meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 16 mei 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 9 oktober 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, nu appellante is geboren vóór 1980, volgens vaste rechtspraak het beoordelingskader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) van toepassing is. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van 8 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1111). De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek naar de belastbaarheid van appellante op achttienjarige- en drieëntwintigjarige leeftijd voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts dat de belastbaarheid van appellante op de data in geding niet anders was dan de in 2003 door een verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht waarom hij in de in beroep overgelegde informatie van de behandelend internist-nefroloog van 14 februari 2019 geen aanleiding heeft gezien om een ander standpunt in te nemen. Volgens de rechtbank zijn er geen aanwijzingen dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies niet in overeenstemming zijn met de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De grond dat het Uwv bij het selecteren van de functies niet had mogen uitgaan van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten uit 2004 maar had moeten uitgaan van het Schattingsbesluit dat ten tijde van de AAW gold, heeft de rechtbank niet besproken omdat dit pas ter zitting en dus te laat is aangevoerd. Volgens de rechtbank heeft het Uwv appellante terecht niet in aanmerking gebracht voor een Wajong-uitkering.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij met de in beroep overgelegde informatie van de behandelend internist-nefroloog van 14 februari 2019 genoegzaam heeft aangetoond dat het Uwv haar beperkingen op de data in geding heeft onderschat. Appellante heeft erop gewezen dat zij vanaf haar vroege jeugd ernstige vermoeidheidsklachten heeft waardoor zij nooit een normaal werkzaam leven heeft kunnen opbouwen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante kopieën van arbeidsovereenkomsten en verklaringen van verschillende werkgevers overgelegd. Appellante acht verder de in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 januari 2020 geselecteerde functies ongeschikt omdat voor haar op medische gronden een urenbeperking zou moeten worden aangenomen. Daarnaast geldt volgens appellante dat de functies met de SBC-code 111180 (productiemedewerker industrie) en de SBC-code 267050 (samensteller elektrotechnische apparatuur) ongeschikt zijn omdat zij daarin het werktempo niet kan beïnvloeden. Daarbij heeft appellante erop gewezen dat deze functies deel uitmaken van een geschakeld productieproces waaraan zij zich niet kan onttrekken. Ter zitting heeft appellante haar betoog dat de rechtbank ten onrechte de grond niet heeft besproken dat het Uwv niet had mogen uitgaan van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten uit 2004, niet langer gehandhaafd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft verwezen naar het rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 januari 2020. In dit rapport heeft het Uwv alsnog een arbeidskundige beoordeling verricht op basis van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten zoals dat gold sinds 1 augustus 1993 op grond van de Wet terugdringing beroep arbeidsongeschiktheidsregelingen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In de voorliggende situatie is sprake van een zeer groot tijdsverloop tussen de data in geding ([geboortedag] 1985 en [geboortedag] 1990) en de datum van de aanvraag (20 juni 2017). De Wajong-aanvraag van appellante moet daarom worden beschouwd als een zogeheten laattijdige aanvraag. Naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 18 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1356, en 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477) brengt dit mee dat de bewijslast en daarmee het bewijsrisico bij de aanvrager ligt, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante op het achttiende jaar ([geboortedag] 1985) en drieëntwintigste jaar ([geboortedag] 1990) niet anders was dan de in 2003 door een verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid. Uit informatie van 22 juli 2002 van de behandelend internist-nefroloog volgt dat appellante sinds 1990 bekend is bij de poli nefrologie, dat zij tot 1994 regelmatig controles had en daarna pas weer in 2001, dat de nierfunctie de afgelopen jaren weinig achteruit is gegaan, dat er sprake was van een stabiele medische situatie en dat de prognose gezien het verloop op middellange termijn gunstig was. Uit informatie van de behandelend internist-nefroloog van 31 januari 2002 volgt dat appellante destijds aangaf dat zij behoudens jichtklachten geen andere klachten had. De behandelend internist-nefroloog gaf destijds aan de verzekeringsarts aan dat er zijns inziens geen objectieve somatische argumenten waren die het werken in een administratieve functie voor appellante belemmerden. Op basis van deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er bij appellante ten tijde in geding sprake was van een milde nierafwijking. De informatie van de behandelend internist-nefroloog bevestigt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat sprake is geweest van een zeer geleidelijk verloop van de nierpathologie. De stelling van appellante dat zij op de data in geding al ernstige vermoeidheidsklachten had die een urenbeperking rechtvaardigden, is niet met medische informatie onderbouwd. Er bestaat geen aanleiding om aan deze gemotiveerde bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die tot een ander oordeel over haar belastbaarheid op de data in geding leiden. De brief van de nefroloog van 25 juni 2021 geeft informatie over het verloop van de bij appellante in 1990 vastgestelde nierfunctiestoornis. Die informatie was bij het Uwv bekend en daaruit blijkt niet van een andere belastbaarheid op de data in geding dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. De in hoger beroep overgelegde verklaringen van de voormalige werkgevers van appellante geven evenmin aanleiding uit te gaan van verdergaande beperkingen dan door de verzekeringsartsen is aangenomen.
4.4.
In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien voor twijfel aan de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Appellante is onder meer aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is. Dat hiervan sprake zou zijn in de functies productiemedewerker industrie en samensteller elektrotechnische apparatuur blijkt, anders dan appellante stelt, niet uit de betreffende functieomschrijvingen.
4.5.
Het bestreden besluit is eerst in hoger beroep voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante door deze schending niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op de kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 748,-) en in hoger beroep op een bedrag van € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 748,-). De totale door het Uwv te vergoeden proceskosten bedragen € 2.992,-. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.992,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
De griffier is verhinderd te ondertekenen.