ECLI:NL:CRVB:2021:2275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
20/2134 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering na verkoop van haarproducten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van een WIA-uitkering van appellante. Appellante was sinds 4 december 2013 in aanmerking gekomen voor een WIA-uitkering, maar na een anonieme melding van vermoedelijke fraude heeft het Uwv een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek toonde aan dat appellante haarproducten via Facebook had verkocht, wat leidde tot een inkomen dat zij niet had gemeld. Het Uwv heeft daarop de WIA-uitkering van appellante herzien en een bedrag van € 17.704,33 teruggevorderd, evenals een boete van € 5.400,- wegens schending van de inlichtingenplicht.

De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante haarproducten heeft verkocht en daarmee een inkomen heeft verdiend. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij nooit de intentie heeft gehad om met haar activiteiten winst te maken en dat haar werkzaamheden slechts een hobby waren. De Raad heeft echter geoordeeld dat de activiteiten van appellante de aard en omvang van een hobby te boven gingen en dat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv niet te informeren over haar inkomsten.

De Raad heeft bevestigd dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft herzien en het teveel betaalde terecht heeft teruggevorderd. De boete die aan appellante was opgelegd, werd eveneens gerechtvaardigd geacht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20/2134 WIA
Datum uitspraak: 9 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 april 2020, 19/5835 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Demeris, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Demeris. Het Uwv heeft zich door middel van beeldbellen laten vertegenwoordigen door M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is met ingang van 4 december 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding van een vermoeden van fraude, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante uitbetaalde
WIA-uitkering. In het kader van dit onderzoek hebben gesprekken met appellante plaatsgevonden op 22 oktober 2018en 15 november 2018. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 20 november 2018. In dit rapport is geconcludeerd dat appellante haar- en keratine producten via Facebook heeft verkocht.
1.3.
Bij besluit van 5 februari 2019 (het eerste primaire besluit) heeft het Uwv de
WIA-uitkering van appellante over de periode van 1 maart 2015 tot 1 oktober 2018 opnieuw vastgesteld en berekend dat appellante in deze periode een bedrag van € 17.704,33 te veel aan uitkering heeft ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 5 februari 2019 (het tweede primaire besluit) heeft het Uwv over de periode van 1 maart 2015 tot 1 oktober 2018 een bedrag van € 17.704,33 aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 5 februari 2019 (het derde primaire besluit) heeft het Uwv aan appellante een boete opgelegd van € 5.400,- wegens schending van de inlichtingenplicht.
1.6.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 5 februari 2019. Bij beslissing op bezwaar van 24 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het eerste en tweede primaire besluit ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het derde primaire besluit heeft het Uwv gegrond verklaard in die zin dat de boete vanwege de financiële draagkracht van appellante wordt verlaagd tot € 40,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante haarproducten heeft verkocht en hiermee een inkomen heeft verdiend. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv daarbij allereerst van belang heeft kunnen achten dat op de Facebookpagina ‘Keratine bij [naam]’ wordt geadverteerd voor haarproducten en in de tweede plaats dat betalingen door ten minste 80 verschillende personen op de rekening van appellante hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft overwogen dat gelet op de aard en de omvang van de activiteiten van appellante het ervoor gehouden moet worden dat deze zijn verricht in het economisch verkeer en dat hiermee is beoogd geldelijk voordeel te verkrijgen. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante de activiteiten aan het Uwv had moeten melden en dat zij door dit niet te doen de inlichtingenplicht heeft geschonden. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat dit appellante niet kan worden verweten. De rechtbank heeft geoordeeld dat, nu appellante geen concrete, verifieerbare gegevens over haar inkomsten heeft gegeven, het Uwv volgens vaste rechtspraak (onder meer ECLI:NL:CRVB:2013:1588) de inkomsten van appellante in dat geval schattenderwijs mag vaststellen. Het Uwv heeft het inkomen van appellante vastgesteld op basis van de betalingen die op haar rekeningen zijn overgemaakt. Dat bij een deel van de betalingen geen omschrijving staat, maakt niet dat het Uwv deze niet als inkomsten heeft kunnen aanmerken, nu appellante voor deze betalingen geen verklaring heeft kunnen geven en ook geen gegevens heeft kunnen overleggen waaruit volgt dat deze betalingen niet als inkomsten kunnen worden beschouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een dringende reden, nu zij haar enkele stelling dat zij in financiële problemen komt, niet heeft onderbouwd. Tot slot bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het Uwv ten onrechte een boete heeft opgelegd en vanwege het ontbreken van een benadelingsbedrag had moeten volstaan met een waarschuwing.
3.1.
Appellante heeft het hoger beroep gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de herziening en terugvordering. Zij heeft aangevoerd dat zij nooit de intentie heeft gehad om activiteiten te verrichten met winstoogmerk. Appellante is zich bezig gaan houden met haarproducten, wat al haar hobby was. De Facebookpagina heeft appellante niet aangemaakt met het doel om hieruit inkomen te verkrijgen, zij heeft dit slechts gedaan om in contact te komen met mensen die dezelfde interesse hadden in haarproducten. Zij heeft haarproducten voor vriendinnen gekocht en er niet bij stilgestaan dat er grote bedragen werden bijgeschreven/afgeschreven van haar rekening. Volgens appellante kan het feit dat zij niet meer precies weet aan wie zij de producten heeft gegeven niet tegen haar worden gebruikt, nu het gaat om (kleine) bedragen van jaren geleden, waarvan zij geen administratie bijhield. Appellante stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met onder andere haar persoonlijke omstandigheden, waar het Uwv weet van heeft en wat er ook toe heeft geleid dat zij volledig arbeidsongeschikt is geraakt. Volgens appellante moet het Uwv, nu wel de boete is verlaagd van € 5.400,- naar € 40,-, ook rekening houden met haar financiële draagkracht bij de terugvordering van de reeds betaalde
WIA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, verstrekt een verzekerde, die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
4.1.2.
In artikel 76, eerste lid, van de Wet WIA, aanhef en onder a, is bepaald dat het Uwv een beschikking op grond van deze wet herziet of intrekt, indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op uitkering niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.1.3.
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een op grond van deze wet onverschuldigd betaalde uitkering door het Uwv teruggevorderd. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv op grond van artikel 77, zesde lid, van de Wet WIA besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.2.
Een besluit tot herziening en terugvordering van een uitkering is een belastend besluit waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:474 en de uitspraak van de Raad van
8 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2708).
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat door het Uwv aannemelijk is gemaakt dat appellante in de periode 1 maart 2015 tot 1 oktober 2018 haarproducten heeft verkocht en hiermee een inkomen heeft verdiend. Wat de rechtbank heeft overwogen in overweging 11 van de aangevallen uitspraak wordt onderschreven. In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien om anders te oordelen. De door appellante verrichte werkzaamheden dienen, gelet op de aard en de omvang ervan, te worden aangemerkt als werkzaamheden die op geld waardeerbaar zijn en waarmee geldelijk voordeel werd beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kon worden verwacht. De door appellante verrichte activiteiten hadden het stadium van een hobby gepasseerd. Appellante heeft haar stelling dat dit anders is, niet onderbouwd met verifieerbare, objectieve gegevens. De rechtbank heeft terecht van belang geacht dat de omstandigheid dat appellante tijdens het gesprek van 15 november 2018 de namen van personen die geld aan haar hebben betaald niet kan thuisbrengen, er niet op duidt dat sprake was van een vriendendienst. Appellante had het Uwv daarom over deze activiteiten moeten inlichten.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
28 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1824) is een bestuursorgaan in een geval als het onderhavige, waarin appellante heeft verzuimd concrete, verifieerbare gegevens betreffende haar werkzaamheden en inkomsten te verschaffen, bevoegd om die inkomsten schattenderwijs vast te stellen. Nu appellante ook in hoger beroep geen stukken heeft overgelegd waaruit op verifieerbare wijze de omvang van de inkomsten blijkt, heeft het Uwv mogen uitgaan van de betalingen die op de rekening van appellante zijn overgemaakt. De schatting van het Uwv is voldoende zorgvuldig tot stand gekomen. Eventuele onduidelijkheid over betalingen kan, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, niet ten voordele van appellante strekken, nu appellante voor deze betalingen ook geen verklaring heeft kunnen geven.
4.5.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1051) slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van de terugvordering voor de betrokkene. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat er sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering af te zien. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van onaanvaardbare sociale of financiële consequenties als gevolg van de terugvordering. Uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 september 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF4292) blijkt dat met de slechte financiële omstandigheden van appellante door het Uwv rekening wordt gehouden bij de vraag of en in welke mate tot aflossing, verrekening of inning van de vordering kan worden overgegaan. Ter zitting is besproken dat ook bij appellante hiermee rekening wordt gehouden. Met de gestelde psychische omstandigheden van appellante kan geen rekening worden gehouden, reeds omdat deze omstandigheden niet met medische stukken zijn onderbouwd.
4.6.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de WIA-uitkering van appellante terecht heeft herzien en het teveel betaalde terecht heeft teruggevorderd. Omdat appellante van de schending van haar inlichtingenplicht een verwijt kan worden gemaakt was het Uwv volgens de rechtbank gehouden appellante een boete op te leggen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.R. Kokhuis