ECLI:NL:CRVB:2021:2303

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
15 september 2021
Zaaknummer
20/3802 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning onder de Wmo 2015

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin haar aanvraag voor een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) was afgewezen. Appellante, geboren in 1972, had eerder een aanvraag ingediend die door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam was afgewezen. Het college baseerde deze afwijzing op een advies van medisch adviseur B.O. Grunefeld, die concludeerde dat appellante in staat was om huishoudelijke taken zelf uit te voeren, mits dit in een rustig tempo en verdeeld over de week gebeurde. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad overweegt dat het college zich op het eerdere medisch onderzoek kon baseren en dat appellante niet had aangetoond dat haar medische situatie sinds dat onderzoek was gewijzigd. De Raad bevestigt dat het college niet verplicht was om een nieuw medisch onderzoek uit te voeren, aangezien er geen nieuwe relevante informatie was ingediend. Ook het standpunt van het college dat de zoon van appellante als gebruikelijke hulp kan worden ingeschakeld, wordt door de Raad ondersteund. Appellante had niet met objectieve gegevens onderbouwd dat haar zoon niet in staat was om te helpen bij de huishoudelijke taken.

Uiteindelijk concludeert de Raad dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad wijst erop dat de omstandigheden van de zoon van appellante, zoals zijn beschikbaarheid en bereidheid om te helpen, niet voldoende zijn om te concluderen dat het college niet van zijn hulp mocht uitgaan. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 15 september 2021.

Uitspraak

20.3802 WMO15

Datum uitspraak: 15 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2020, 19/3574 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 4 augustus 2021. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1972, heeft op 30 mei 2016 een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college heeft deze aanvraag afgewezen en het bezwaar daartegen bij besluit van 27 februari 2017 ongegrond verklaard. Hierbij heeft het college zich gebaseerd op een advies van 17 januari 2017 van medisch adviseur B.O. Grunefeld. Volgens Grunefeld is aannemelijk dat appellante pijnklachten heeft bij het boven schouderhoogte werken en bij zwaar werk. Ook heeft zij mogelijk ademhalingsklachten. Toch kan appellante het huishouden zelf doen, als zij het in een rustig tempo en verdeeld over de week doet. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 27 februari 2017 bij uitspraak van 29 november 2017 ongegrond verklaard. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak. Tijdens die hogerberoepsprocedure heeft zij nadere medische stukken overgelegd. Deze stukken zijn voorgelegd aan Grunefeld. Volgens Grunefeld geven de stukken geen aanleiding om haar advies te wijzigen. De Raad heeft bij uitspraak van 17 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1332, de uitspraak van 29 november 2017 bevestigd en het volgende overwogen. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank. Het college mocht zich baseren op het advies van Grunefeld. Dit advies is zorgvuldig tot stand gekomen en er is geen reden om te twijfelen aan het advies. Grunefeld heeft bij het advies betrokken dat appellante in oktober 2016 opnieuw is aangereden. Appellante heeft in hoger beroep medische stukken overgelegd. Deze stukken bevatten geen nieuwe informatie op grond waarvan tot een ander oordeel moet worden gekomen.
1.2.
Appellante heeft zich op 15 maart 2018 opnieuw gemeld bij het college met een ondersteuningsvraag. Vervolgens heeft een keukentafelgesprek plaatsgevonden en is een ondersteuningsplan opgesteld. In het ondersteuningsplan is onder meer opgenomen dat appellante een alleenstaande vrouw is met een inwonende volwassen zoon van 18 jaar die in het dagelijks leven geen beperkingen ervaart. Verder is opgenomen dat appellante pijnklachten ondervindt bij het zwaar huishoudelijke werk en dat zij graag wil dat deze taken worden overgenomen door een huishoudelijke hulp. Op 21 maart 2018 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning.
1.3.
Bij besluit van 9 april 2018, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 14 juni 2019 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Uit de stukken blijkt volgens het college dat appellante in staat is om de huishoudelijke taken in fases uit te voeren en dat daarnaast sprake is van gebruikelijke hulp die uitgevoerd moet worden door de 18-jarige zoon van appellante. Van de zoon van appellante mag worden verwacht dat hij gebruikelijke hulp verleent. Er heeft geen nieuw medisch onderzoek plaatsgevonden, omdat niet ter discussie staat dat appellante beperkingen heeft. Uit de uitspraak van de Raad van 17 april 2019 volgt dat het eerdere medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan het in vervolg op dat onderzoek opgestelde advies. Uit de stukken blijkt dat de medische situatie van appellante sindsdien niet is gewijzigd, zodat geen nieuw medisch onderzoek nodig was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft bij haar aanvraag, in bezwaar en in beroep, geen informatie ingebracht op grond waarvan aannemelijk is dat haar medische situatie ten opzichte van die ten tijde van de vorige procedure is verslechterd. Het college heeft er daarom van uit mogen gaan dat appellante in staat is om de huishoudelijke taken zelf, maar dan wel gespreid over de dag en de week, uit te voeren. Niet in geschil is dat de meerderjarige zoon van appellante bij haar woont. De stelling van appellante dat haar zoon zo vaak niet thuis is dat hij niet meer als inwonend kan worden beschouwd, heeft appellante niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Ook heeft appellante niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat haar zoon beperkt zou zijn in zijn mogelijkheden om gebruikelijke hulp te bieden. De omstandigheid dat de zoon van appellante mogelijk niet bereid is om een deel van de huishoudelijke taken te verrichten, komt voor risico van appellante. Omdat uit het voorgaande volgt dat appellante zelf en met de inzet van gebruikelijke hulp de huishoudelijke taken kan verrichten, hoefde het college haar niet een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning te verstrekken.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en het volgende aangevoerd. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante huishoudelijke taken kan uitvoeren. Appellante heeft twee ernstige verkeersongevallen gehad. Zij heeft daar blijvende fysieke klachten aan overgehouden. Bij het leveren van inspanningen heeft zij ademhalingsproblemen en het is voor haar niet mogelijk om kracht te zetten met haar armen. De beperkingen zijn zo ernstig dat het voor haar niet haalbaar is om huishoudelijke taken uit te voeren. Het college heeft de beperkingen en gezondheidssituatie van appellante ten onrechte niet nader onderzocht. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de zoon van appellante huishoudelijke taken kan verrichten. De zoon van appellante is nooit thuis en weigert om deze taken te verrichten. Het is onbegrijpelijk dat dit voor risico van appellante komt. Verder heeft het college de beperkingen van de zoon van appellante onderschat. Zijn gedrag is bekend bij de gemeente en er zijn dan ook al verschillende gesprekken geweest tussen de zoon van appellante en de gemeente.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819, met name onder 4.4.2, is uiteengezet op welke wijze het onderzoek naar maatschappelijke ondersteuning onder de Wmo 2015 moet plaatsvinden. Uit het in 1.2 genoemde ondersteuningsplan volgt dat het onderzoek van het college hieraan voldoet. Het college heeft gezien het eerdere medisch onderzoek van 17 januari 2017 kunnen afzien van een nieuw medisch onderzoek. Appellante heeft niet gesteld dat haar medische situatie is gewijzigd sinds dat eerdere onderzoek en op grond van wat zij heeft aangevoerd is dat de Raad ook niet gebleken. Daarom mocht het college uitgaan van de bevindingen in het eerdere onderzoek dat appellante het huishouden zelf kan doen als zij het in een rustig tempo en verdeeld over de week doet. Appellante heeft ook in deze procedure niet met medische stukken onderbouwd dat zij dat niet kan. Verder heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat van de zoon van appellante mag worden gevergd dat hij zo nodig huishoudelijke taken als gebruikelijke hulp verricht. Ter vergelijking wijst de Raad op zijn uitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1114. Appellante heeft niet met medische stukken onderbouwd dat haar zoon als gevolg van beperkingen niet kan helpen bij het huishouden. Dat de zoon van appellante bijna nooit thuis is en weigert om te helpen, is geen reden om te oordelen dat die hulp niet van hem kan worden gevergd en maakt ook niet dat het college niet van die hulp heeft mogen uitgaan bij de beoordeling van de ondersteuningsvraag van appellante. Dat appellante dit onbegrijpelijk vindt, leidt niet tot een ander oordeel.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en E.J. Otten en D.A. Verburg als leden, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2021.
(getekend) D.S. de Vries
De griffier is verhinderd te ondertekenen.