ECLI:NL:CRVB:2021:2338

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
22 september 2021
Zaaknummer
20/530 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens overschrijding vermogensgrens door ontvangen schadevergoeding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn. Appellanten ontvingen sinds 27 juni 2004 bijstand op grond van de Participatiewet. Na een verkeersongeval op 12 mei 2011 ontving appellante een schadevergoeding van € 51.000, na aftrek van voorschotten. Het college heeft de bijstand van appellanten per 3 januari 2018 ingetrokken, omdat zij de vermogensgrens overschreden hadden. Het college beschouwde 2/3e deel van de schadevergoeding als vermogen, omdat appellanten niet konden aantonen dat zij de vergoeding voor huishoudelijke hulp en tuinonderhoud hadden besteed of zouden besteden. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep tegen het besluit van het college ongegrond. Appellanten gingen in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat de ontvangen schadevergoeding niet tot hun middelen gerekend moest worden. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

20 530 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 december 2019, 18/6061 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
Datum uitspraak: 7 september 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat appellanten hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Het college heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht om ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad op 1 september 2021 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 27 juni 2004 bijstand van het college, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Appellante heeft op 12 mei 2011 een verkeersongeval gehad. In verband met de afwikkeling van de als gevolg daarvan geleden schade heeft appellante op 21 november 2017 een vaststellingsovereenkomst gesloten met Univé verzekeringen. Daarbij is overeengekomen dat appellante een schadevergoeding ontvangt van € 51.000 en dat de betaalde voorschotten van € 6.000,- daarop in mindering worden gebracht, zodat een slotuitkering resteert van € 45.000,-. Appellanten hebben de slotuitkering ontvangen op 3 januari 2018.
1.2.
Bij besluit van 26 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 oktober 2018 (bestreden besluit), heeft het college met ingang van 3 januari 2018 de bijstand van appellanten ingetrokken en over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2017 een bedrag van € 1.107,72 van appellanten teruggevorderd. Aan de intrekking van de bijstand met ingang van 3 januari 2018, voor zover van belang, heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten niet langer recht hadden op bijstand wegens overschrijding van de voor hen geldende vermogensgrens. Het college heeft een bedrag van € 24.408,18 aangemerkt als middelen die moeten worden aangewend voor de noodzakelijke kosten van bestaan. Het college heeft, op grond van het door het college gevoerde beleid, 2/3e deel van het door appellanten ontvangen bedrag aan immateriële schadevergoeding, de vergoeding voor de kosten van huishoudelijke hulp en tuinonderhoud, als vermogen in aanmerking genomen, omdat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de ontvangen vergoeding voor de kosten van huishoudelijke hulp en tuinonderhoud daaraan hebben besteed of in de toekomst gaan besteden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraken van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3892 en 24 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4190, geoordeeld dat het aan de bijstandverlenende instantie is om de grenzen te bepalen van wat bij vrijlating van schadevergoeding bij de vaststelling van vermogen uit het oogpunt van bijstandsverlening wel en niet verantwoord is en dat met betrekking tot de keuze die het college daarin maakt de rechter een terughoudende toets heeft. Het college voert beleid waarbij als uitgangspunt geldt dat 2/3e deel van de ontvangen schadevergoeding wordt aangemerkt als vermogen en 1/3e deel wordt vrijgelaten. Volgens de rechtbank bestaat er geen grond om het standpunt van het college, dat dit ook geldt voor de ontvangen vergoeding voor de kosten van huishoudelijke hulp en tuinonderhoud, voor onjuist te houden. Appellanten hebben, ondanks verzoeken daartoe, geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt waarvoor en in hoeverre zij de ontvangen vergoeding tot op heden hebben aangewend. Appellanten ontvangen hulp in de huishouding en van (betaald) tuinonderhoud door hun familieleden en een concrete noodzaak of plannen om de ontvangen vergoeding in de toekomst te gebruiken voor huishoudelijke hulp en tuinonderhoud is ook niet gebleken.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich, evenals in beroep, op het standpunt gesteld dat het college niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de toegekende vergoeding voor de kosten van huishoudelijke hulp en tuinonderhoud tot de middelen van appellanten zijn gerekend en dat de beleidsvrijheid van het college niet zo ver gaat dat een deel van de schadevergoeding voor huishoudelijke hulp en tuinonderhoud als vermogen mag worden aangemerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de door appellanten ontvangen schadevergoeding moet worden gerekend tot de middelen van appellanten.
4.2.
De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel rust. Wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding daar anders over te oordelen. Onder verwijzing naar de uitspraak van 19 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3737, wordt daaraan toegevoegd dat appellanten ook in hoger beroep niet aannemelijk hebben gemaakt dat de toegekende vergoeding aan de kosten van huishoudelijke hulp en tuinonderhoud zijn besteed of zullen worden besteed.
4.3.
Wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2021.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Zwart