ECLI:NL:CRVB:2021:2570

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
21/2015 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en hersteldmelding ex-werkneemster

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Staat der Nederlanden, Minister van Justitie en Veiligheid, tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de vraag of het Uwv terecht heeft aangenomen dat de ex-werkneemster onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest sinds 13 augustus 2017, ondanks haar hersteldmelding per 24 september 2018. De Raad oordeelt dat de verzekeringsartsen onvoldoende medische informatie hebben verzameld om tot een goed onderbouwd oordeel te komen over de arbeidsongeschiktheid van de ex-werkneemster. De Raad concludeert dat het bestreden besluit niet op een zorgvuldig onderzoek berust en dat de motivering niet voldoet aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht. Het hoger beroep slaagt, en de Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit. Het Uwv wordt opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 4.060,- bedragen.

Uitspraak

21.2015 WIA

Datum uitspraak: 18 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 april 2021, 20/4919 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Staat der Nederlanden, Minister van Justitie en Veiligheid te Den Haag (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.B.J. Vrolijk, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2021. Namens appellant is verschenen mr. K. Gomes, bijgestaan door zijn kantoorgenoot mr. Vrolijk. Het Uwv heeft zich via telefoonverbinding laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
[ex-werkneemster] (ex-werkneemster) was bij appellant werkzaam als sociotherapeut voor 32 uur per week. Op 13 augustus 2017 is zij voor deze werkzaamheden uitgevallen als gevolg van psychische klachten. Op 24 september 2018 is ex-werkneemster hersteld gemeld. Het dienstverband is per 2 november 2018 geëindigd. Ex-werkneemster heeft een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet niet doorgezet. Op 28 juni 2019 heeft zij, met terugwerkende kracht, per 2 november 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aangevraagd. Bij brieven van 2 juli 2019 en 12 augustus 2019 heeft het Uwv
ex-werkneemster voor de uitvoering van de ZW naar appellant verwezen omdat deze eigenrisicodrager is. Bij brief van 22 juli 2019 heeft appellant aan het Uwv te kennen gegeven dat ex-werkneemster zich op 24 september 2018 hersteld heeft gemeld en dat zij daarom geen beroep kan doen op de ZW.
1.2.
Op 7 oktober 2019 heeft ex-werkneemster een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Op het spreekuur van 23 oktober 2019 is zij onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van ex-werkneemster weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van ex-werkneemster berekend. Bij besluit van 1 november 2019 (besluit 1) heeft het Uwv aan ex-werkneemster per 11 augustus 2019 een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 47,83%. Bij besluit van 27 november 2019 (besluit 2) heeft het Uwv deze uitkering, omdat hij eigenrisicodrager is, toegerekend aan appellant.
1.3.
Bij besluit van 16 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen besluiten 1 en 2, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 juni 2020, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen reden is om de
datum 13 augustus 2017 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag van ex-werkneemster voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij meegenomen dat twee
(verzekerings-)artsen tot het oordeel zijn gekomen dat ex-werkneemster lijdt aan multipele
psychiatrische problemen die beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren
rechtvaardigen. Zij is daarmee arbeidsongeschikt voor haar eigen werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder geoordeeld dat hij het – gezien de gestelde diagnoses – niet plausibel acht dat zich destijds een tussentijdse sterke verbetering van de medische situatie van zodanige aard heeft voorgedaan dat ex-werkneemster in staat zou zijn haar eigen, psychisch belastende, werk te kunnen verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de
verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet dat er geen reden is om de datum 13 augustus 2017 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag van ex-werkneemster voor onjuist te houden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het gelet op de diagnoses niet plausibel dat ex-werkneemster tussen 13 augustus 2017 en de medische onderzoeken in 2019 arbeidsgeschikt was voor haar eigen werk. De stelling van appellant dat
ex-werkneemster niet ziek uit dienst is gegaan en zij zich per 24 september 2018 hersteld heeft gemeld, heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten gegeven voor twijfel aan de juistheid van dit oordeel. Uit de door appellant overgelegde stukken blijkt niet dat aan de hersteldmelding van ex-werkneemster enige medisch onderbouwing ten grondslag heeft gelegen. Dat ex-werkneemster zelf zou hebben aangegeven dat zij zich niet meer ziek voelde en heeft deelgenomen aan de regeling "Tweede carrière" is volgens de rechtbank onvoldoende om in afwijking van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kunnen concluderen dat destijds sprake was van een sterke verbetering van haar medische situatie.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte de eerste ziektedag van
ex-werkneemster is vastgesteld op 13 augustus 2017 omdat ex-werkneemster zich op 24 september 2018 volledig hersteld heeft gemeld. Hierna is ex-werkneemster per 1 november 2018 uit dienst getreden. Zij heeft daarbij op eigen verzoek gebruik gemaakt van een regeling en loopbaanpremie in het kader van de regeling “Tweede carrière” waarvoor vereist is dat de betrokkene niet arbeidsongeschikt is. Dat heeft zij daartoe ook verklaard. Appellant stelt zich op het standpunt dat ervan kon worden uitgegaan dat ex-werkneemster ten tijde van het hersteld melden ook daadwerkelijk hersteld was. Ex-werkneemster was aan het solliciteren en wilde niet meer bij appellant aan het werk. Er bestond geen reden om te twijfelen aan de hersteldmelding door ex-werkneemster. Om die reden is volgens appellant ook geen medische onderbouwing van een bedrijfsarts aanwezig. Appellant heeft verder aangevoerd dat exwerkneemster na de beëindiging van haar dienstverband een uitkering op grond van de Werkloosheidswet heeft aangevraagd. Ook hieruit volgt volgens appellant dat
ex-werkneemster zich hersteld achtte.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is.
4.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0780, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3388 en ECLI:NL:CRVB:2013:1844) volgt dat de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden. Dit betekent dat aan de hersteldverklaring per 24 september 2018 op zichzelf geen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het Uwv, ondanks de hersteldmelding per 24 september 2018 van ex-werkneemster terecht heeft aangenomen dat ex-werkneemster onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest sinds 13 augustus 2017.
4.3.
In geschillen met betrekking tot de arbeidsongeschiktheidswetten heeft de Raad herhaaldelijk geoordeeld dat in het geval dat een belanghebbende werkgever de (mate van) arbeidsongeschiktheid van een (ex)werknemer betwist, de aard van de betrokken belangen meebrengt dat het Uwv het besluit ten aanzien van die arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk motiveert (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:1415).
4.4.1.
Zoals volgt uit 1.1 heeft ex-werkneemster eerst op 28 juni 2019, met terugwerkende kracht, per 2 november 2018 een uitkering op grond van de ZW aangevraagd. Vervolgens heeft ex-werkneemster in het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling, op 23 augustus 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat er gelet op de bevindingen bij het onderzoek en het functioneren zoals dit blijkt uit het dagverhaal, beperkingen bestaan in de psychische belastbaarheid van ex-werkneemster. Volgens de verzekeringsarts is zij aangewezen op een werkbelasting zonder onregelmatige of nachtdiensten en zijn juist structuur en regelmaat van belang. Het werkaanbod dient volgens de verzekeringsarts ook gestructureerd te zijn en zij dient ontzien te worden van sterke tijdsdruk en stressfactoren. Er dient daarnaast rekening gehouden te worden met verminderde conflicthantering. De verzekeringsarts heeft ex-werkneemster daarom ongeschikt geacht tot het verrichten van haar arbeid als sociotherapeut. Om te komen tot deze conclusie heeft de verzekeringsarts het niet noodzakelijk geacht om informatie bij de behandelend sector op te vragen. Het Uwv heeft ex-werkneemster, zoals eveneens volgt uit 1.1, voor de uitvoering van de ZW verwezen naar appellant. Bij brief van 22 juli 2019 heeft appellant vervolgens aan het Uwv te kennen gegeven dat ex-werkneemster zich op 24 september 2018 hersteld heeft gemeld en dat zij naar de mening van appellant daarom geen beroep kan doen op de ZW. Naar aanleiding van deze brief heeft geen nader onderzoek plaatsgevonden.
4.4.2.
In het kader van haar WIA-aanvraag heeft ex-werkneemster op 23 oktober 2019 opnieuw het spreekuur van een arts bezocht. Deze arts heeft geconcludeerd dat gelet op zijn onderzoek de medische situatie van ex-werkneemster overeen lijkt te komen met de situatie van twee maanden eerder. Hij heeft de belastbaarheid van ex-werkneemster zoals destijds is beschreven, in grote lijnen onveranderd geldig geacht en slechts een kleine wijziging in de FML aangebracht. Omdat volgens deze arts voldoende informatie aanwezig is, is geen (medische) informatie opgevraagd.
4.4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 15 juni 2020 gereageerd op het bezwaar van appellant dat ex-werkneemster per 24 september 2018 hersteld was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht een destijds tussentijdse sterke verbetering van de medische situatie van zodanige aard dat ex-werkneemster in staat zou zijn haar eigen, psychisch belastende, werk te kunnen verrichten, gezien de gestelde diagnoses, niet plausibel. Hij heeft voor het achterhalen van medische informatie bij de huisarts of psychiater over de afgelopen twee jaren, geen grote aanleiding gezien omdat appellant ook geen gegevens van de bedrijfsarts heeft ingebracht waaruit blijkt dat ex-werkneemster geschikt was voor het eigen werk in de periode 24 september 2018 tot 1 november 2018 waarover appellant stelt dat
ex-werkneemster niet ziek was.
4.4.4.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat de (verzekerings-)artsen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsartsen) voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van ex-werkneemster uitsluitend zijn afgegaan op de anamnestische gegevens van exwerkneemster en op de bevindingen tijdens de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken die geruime tijd na de beoordelingsdatum hebben plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben ten tijde van de beoordelingen op 23 augustus 2019, 23 oktober 2019 en 15 juni 2020 geen beschikking gehad over medische informatie van behandelaars of van de bedrijfsarts. Het dossier bevat geen medische informatie die ziet op de geclaimde psychische klachten van
ex-werkneemster over de periode van 24 september 2018, de datum waarop ex-werkneemster hersteld is gemeld, tot 11 augustus 2019, de ingangsdatum van de WIA-uitkering van
ex-werkneemster. Hoewel een verzekeringsarts in beginsel bevoegd is om op grond van eigen bevindingen, dossieronderzoek en anamnese tot een zelfstandig oordeel te komen, volgt uit 4.4.1 tot en met 4.4.3 dat de rapporten van de verzekeringsartsen onvoldoende inzichtelijk en consistent zijn om een afdoende onderbouwing te geven voor het standpunt dat
ex-werkneemster per 13 augustus 2017 doorlopend ongeschikt was voor haar maatgevende arbeid in de functie van sociotherapeut. Bovendien heeft appellant in een vroeg stadium, bij brief van 22 juli 2019, te kennen gegeven dat ex-werkneemster zich per 24 september 2018 hersteld heeft gemeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volstaan met de conclusie dat geen gegevens van de bedrijfsarts zijn ingebracht over de periode 24 september 2018 tot 1 november 2018 maar dit kan het medisch oordeel niet dragen nu door appellant onweersproken is gesteld dat deze informatie niet voorhanden was omdat ex-werkgeefster na haar hersteldmelding niet meer begeleid is door de bedrijfsarts. Gelet op het voorgaande is onvoldoende komen vast te staan dat ex-werkneemster ziek uit dienst is gegaan op 1 november 2018.
4.5.
Gelet op de in 4.3 genoemde motiveringsplicht en gelet op wat in 4.4.1 tot en met 4.4.4 is overwogen, volstaat de verwijzing naar de rapporten van de betrokken verzekeringsartsen niet als grond voor het bestreden besluit. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet op een zorgvuldig onderzoek berust als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb ontbreekt. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De Raad zal het Uwv opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.6.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, bepalen dat een – eventueel – beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand. Deze worden begroot op een bedrag van € 1.068,- in bezwaar, € 1.496,- in beroep, en € 1.496,- in hoger beroep, in totaal € 4.060,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 juni 2020;
- draagt het Uwv op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen de besluiten van 1 november 2019 en 27 november 2019 en bepaalt dat beroep tegen deze beslissing slechts kan worden ingesteld bij de Raad;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.060,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 895,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) G.S.M. van Duinkerken