ECLI:NL:CRVB:2021:2867

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
19/3031 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering met betrekking tot appellant en het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die zich sinds 2011 met rugklachten had ziek gemeld, was in eerste instantie volledig arbeidsongeschikt verklaard. Na herbeoordelingen door het Uwv, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid op 100% werd vastgesteld, volgde een wijziging in de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. In 2018 werd vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn WIA-uitkering per 7 september 2018. Appellant stelde dat er sprake was van een verboden reformatio in peius, omdat zijn uitkering onterecht was verlaagd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad bevestigde deze overwegingen en oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld. Tevens werd het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de procedure binnen de redelijke termijn was afgerond. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd moest worden en verklaarde het beroep tegen het besluit van 1 juli 2019 ongegrond.

Uitspraak

19 3031 WIA, 19/3086 WIA

Datum uitspraak: 11 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 maart 2019, 18/3406 (aangevallen tussenuitspraak) en uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 juni 2019, 18/3406 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Op 1 juli 2019 heeft het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2), geregistreerd onder nummer 19/3086 WIA.
Appellant heeft gereageerd op bestreden besluit 2.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2021. Appellant, vergezeld door zijn echtgenote, is verschenen, bijgestaan door mr. Jokhan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Ait Moha.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 36,67 uur per week. Op 22 februari 2011 heeft hij zich ziek gemeld met rug(pijn)klachten met uitstraling naar heup en linkerbeen berustend op een HNP. Het Uwv heeft in verband met het opleggen van een loonsanctie de aanvraag van appellant op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) opgeschort. Na afloop van deze loonsanctie heeft het Uwv aan appellant met ingang van 6 januari 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Naar aanleiding van een door de ex-werkgever aangevraagde herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 4 februari 2015 vastgesteld dat appellant onveranderd 100% arbeidsongeschikt is en dat hij de loongerelateerde WGA-uitkering ontvangt tot 6 november 2015. Vanaf 6 november 2015 is aansluitend op de loongerelateerde uitkering een WGAloonaanvullingsuitkering aan appellant toegekend, op basis van een ongewijzigde mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.3.
Op 11 mei 2016 heeft de ex-werkgever andermaal verzocht om een herbeoordeling van de mate van arbeidongeschiktheid van appellant. Het Uwv heeft bij besluit van 22 september 2016 vastgesteld dat appellant onveranderd volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is.
1.4.
Op 17 mei 2017 heeft de werkgever van appellant het Uwv opnieuw verzocht om een herbeoordeling en gesteld dat bij appellant sprake is van duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid op grond waarvan de WGA-uitkering van appellant een IVA-uitkering zou moeten zijn. Naar aanleiding van dit verzoek is appellant op 27 oktober 2017 onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts heeft na onderzoek en bestudering van de medische informatie, waaronder een brief van 2 november 2016 van een revalidatiearts, geconcludeerd dat appellant niet voldoet aan de criteria voor geen benutbare mogelijkheden. Er is geen sprake meer van medisch objectiveerbare fysieke afwijkingen of aandoeningen die de ervaren forse klachten en belemmeringen verklaren. Appellant is aangewezen op werkzaamheden die de rug niet overmatig belasten, waarvoor wordt volstaan met lichte beperkingen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen. Op 27 oktober 2017 heeft deze arts de beperkingen neergelegd in Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 45,51%. Bij besluit van 28 november 2017 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij vanaf 27 oktober 2017 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen en dat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45,51%. Voorts is meegedeeld dat als er niets in de situatie van appellant verandert, de hoogte van de loonaanvullingsuitkering tot en met 30 november 2019 onveranderd gebaseerd blijft op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%, maar dat vanaf 1 december 2019 er een inkomenseis geldt van € 524,92 per maand. Kort voor die datum zal aan de hand van deze inkomenseis worden beoordeeld of appellant vanaf die datum een loonaanvullingsuitkering dan wel een vervolguitkering krijgt.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 november 2017. Naar aanleiding van het bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 3 juli 2018 de belastbaarheid van appellant aangescherpt en de beperkingen vastgelegd in een FML van 3 juli 2018. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 4 juli 2018 het merendeel van de geselecteerde functies laten vervallen op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid per 27 oktober 2017 onveranderd op 80 tot 100% wordt vastgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep na raadpleging van het CBBS vier geschikte alternatieve functies geselecteerd, namelijk productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), textielproductenmaker (SBC-code 111160), medewerker intern transport (SBC-code 111220) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010). Op basis van de drie functies met de hoogste lonen is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 4 juli 2018 berekend op 10,54%. Bij brief van 6 juli 2018 heeft het Uwv een voornemen tot wijziging van het besluit van 28 november 2017 kenbaar gemaakt, waarbij is vermeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35% en dat per toekomende datum, zijnde twee maanden en een dag na het voornemen, de WIA-uitkering met ingang van 7 september 2018 zal worden beëindigd. Appellant heeft zijn zienswijze op dit voornemen gegeven. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 23 juli 2018 nog nader gerapporteerd. Bij besluit van 24 juli 2018 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35% en de WIA-uitkering van appellant met ingang van 7 september 2018 beëindigd.
2. Het door appellant tegen bestreden besluit 1 ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 17 juni 2019 gegrond verklaard. De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 22 maart 2019 geoordeeld dat geen sprake is van strijd met het verbod van reformatio in peius. Uit vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 8 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:32, volgt dat uitgangspunt is dat een heroverweging in bezwaar kan leiden tot een verslechtering van de rechtspositie van een betrokkene, indien een bestuursorgaan ook zonder dat bezwaar zou zijn ingediend, hiertoe kan overgaan, mits de betrokkene niet in zijn verweermogelijkheden wordt geschaad. Aan deze voorwaarden heeft het Uwv voldaan. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten. De medische informatie is betrokken bij de beoordeling. De onderbouwing van de rapporten is volgens de rechtbank inzichtelijk en consistent. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML van 3 juli 2018 is met de klachten van appellant voldoende rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat de door appellant in beroep overgelegde medische informatie niet leidt tot een ander standpunt. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de medische beoordeling en geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat de functie van textielproductenmaker (SBC-code 111160) geschikt is voor appellant. Het Uwv is in de gelegenheid gesteld dit motiveringsgebrek ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 te herstellen, waarna het Uwv een nader rapport van 28 maart 2019 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ingebracht. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat het Uwv met deze nadere motivering er niet in is geslaagd het gebrek te herstellen. Vervolgens heeft de rechtbank bestreden besluit 1 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
3.1.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 1 juli 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen en het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Bestreden besluit 2 is gebaseerd op een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 juni 2019. Deze heeft binnen de SBC-code 111160 een vervangende functie geselecteerd en mede op basis van deze functie per 4 juli 2018 een mate van arbeidongeschiktheid van 0% berekend.
3.2.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van een reformatio in peius omdat hij de uitlooptermijn van artikel 60, derde lid, van de Wet WIA is misgelopen. Deze uitlooptermijn zou eindigen op 30 november 2019 en is door bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 geëindigd op 7 september 2018. Appellant heeft verder aangevoerd dat in de FML van 3 juli 2018 onvoldoende rekening is gehouden met zijn complexe rugaandoening. Hij heeft met een beroep op het arrest Korošec verzocht om benoeming van een deskundige. Appellant acht zich volledig en duurzaam arbeidsongeschikt op grond waarvan hij in aanmerking moet komen voor een IVA-uitkering. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 heeft appellant opgemerkt dat nieuw geselecteerde functie van stikster, functienummer 2571.0026.011 in SBC-code 111160, alsmede de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), medewerker intern transport (SBC-code 111120) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) ongeschikt zijn.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling staat of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 juli 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant per 7 september 2018 heeft beëindigd.
4.2.
Aangezien appellant zich niet kan verenigen met bestreden besluit 2 wordt op grond van artikel 6:19 van de Awb in samenhang met artikel 6:24 van de Awb het hoger beroep van appellant mede geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat van een verboden reformatio in peius geen sprake is. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en verwijst hiertoe, naast de door de rechtbank aangehaalde uitspraak (ECLI:NL:CRVB:2016:32) naar zijn uitspraak van 15 september 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3214). Voor de loonaanvullingsuitkering van appellant gold tot en met 30 november 2019, bij ongewijzigde situatie, geen inkomenseis en deze bleef daarom tot die datum gebaseerd op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Bij bestreden besluit 1 is de loonaanvullende uitkering echter reeds beëindigd met ingang van 7 september 2018. Dit betreft een beëindiging per toekomende datum, waarvan appellant tijdig op de hoogte is gesteld middels een aankondiging van het voorgenomen besluit, waarop hij zijn zienswijze heeft kunnen geven. Daarnaast was het Uwv ook bevoegd om de uitkering te beëindigen zonder dat bezwaar zou zijn ingediend, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per 4 juli 2018 minder dan 35% bedroeg. Gelet hierop is geen sprake van niet toegestane reformatio in peius.
4.4.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding over het hoger beroep te oordelen overeenkomstig de in die uitspraak onderscheiden stappen.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.5.
In wat appellant heeft aangevoerd, zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De arts van het Uwv heeft appellant op 27 oktober 2017 op het spreekuur gezien, appellant lichamelijk en psychisch onderzocht, informatie bij de behandelend sector waaronder de informatie van de revalidatiearts, betrokken en hierover inzichtelijk gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op de hoorzitting gezien en ook informatie van de pijnspecialist kenbaar bij de beoordeling betrokken. Gelet op het totaal van deze onderzoeksactiviteiten, bestaat er geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegevens heeft gemist.
Stap 2: equality of arms
4.6.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om informatie in te brengen. Zoals hiervoor vermeld, zijn in het dossier gegevens aanwezig van zijn behandelend artsen, met name de revalidatiearts en pijnspecialist. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie waarin, zoals hier aan de orde, informatie van behandelaars aanwezig is, die naar zijn aard geschikt is om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen en die door de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk bij hun beoordeling is betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.7.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over zijn beperkingen, vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank bij tussenuitspraak en gehandhaafd in de aangevallen uitspraak, heeft gedaan. De overwegingen van de rechtbank hierover worden geheel onderschreven. Uit de stukken blijkt dat de arts van het Uwv de medische geschiedenis van appellant uitgebreid heeft beschreven, waaronder de brief van 2 november 2016 van revalidatiearts H. Honing. De revalidatiearts heeft in deze brief een verklaring gegeven voor de aanhoudende neurogene pijnklachten die appellant ervaart, gebruikmakend van het sensitisatiemodel met als metafoor dat alarm (pijn) blijft afgaan bij normaal bewegen omdat er sprake is van een door de HNP beschadigde zenuw die gemakkelijk pijnsignalen afgeeft. Deze pijn heeft een weliswaar hinderlijk, maar onschuldig karakter op grond waarvan de revalidatiearts aan appellant geen beperkingen heeft opgelegd. Op basis van zijn eigen onderzoek, waaronder een lichamelijk onderzoek, en deze informatie van de revalidatiearts heeft de arts van het Uwv in zijn rapport van 1 november 2017 geconcludeerd dat er in beginsel geen grond meer is om beperkingen in dynamische handelingen en statische houdingen vast te stellen. Bij een dergelijk chronisch pijnbeeld kan iemand normaal, zij het niet excessief, belastbaar geacht worden waarbij beweging juist raadzaam is en ook door behandelaars wordt geadviseerd. Uitgaande van deze diagnose is appellant aangewezen op werkzaamheden die de rug niet overmatig belasten. Er worden lichte beperkingen vastgesteld ten aanzien van het lopen, zitten, staan, zwaar tillen, frequent buigen en reiken en langdurig in een gedwongen houdingen actief zijn. Langdurig pedaalbediening met links en werkzaamheden met een verhoogd peroonlijk risico dienen vermeden te worden. Er is geen reden voor een urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 juli 2018 de conclusie van de arts van het Uwv op hoofdlijnen onderschreven. Uit de informatie van de revalidatiearts en de pijnspecialist van 9 december 2016 blijkt dat naast een pijnsyndroom sprake is van enige neurologische verschijnselen die verklaard kunnen worden vanuit schade L5. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende beperkingen noodzakelijk geacht voor het buigen, duwen/trekken, tillen/dragen en zitten. De beperking voor het frequent reiken komt te vervallen omdat de schouder/armfunctie niet beperkt is. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die ziet op de datum in geding van 7 september 2018. De stukken die appellant bij brief van 10 september 2021 heeft overgelegd, zien op een periode ruim na de datum in geding. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling en aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde FML van 3 juli 2018. Voor benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige bestaat ook op deze grond geen aanleiding.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de FML van 3 juli 2018, wordt geoordeeld dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies, in medisch opzicht geschikt zijn te achten voor appellant. Het Uwv heeft met het bestreden besluit 2 uitvoering gegeven aan de opdracht in de aangevallen uitspraak. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft binnen de eerder aan de arbeidsongeschiktheidsschatting ten grondslag gelegde functie van textiekproductenmaker (SBC-code 111160) een andere functie kunnen duiden, te weten de functie stikster met functienummer 2571.0026.011. In de rapporten van 28 juni 2019 en 23 september 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de werkzaamheden in deze functie, nu appellant beperkt is voor langdurige pedaalbediening met links, passend is omdat het bedienen van het voetpedaal naar keuze en en dus ook met rechts uitgevoerd kan worden. Ook het zitten en torderen in deze functie past binnen de belastbaarheid van de FML van 3 juli 2018 en is geschikt voor appellant. In het rapport van 23 september 2021 is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, mede onder verwijzing naar het rapport van 4 juli 2018, ingegaan op de andere door appellant genoemde functies. Met deze motiveringen is voldoende toegelicht dat appellant de aan de schatting ten grondslag gelegde functies namelijk productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), textielproductenmaker (SBC-code 111160) en medewerker intern transport (SBC-code 111220), zoals ten grondslag gelegd aan bestreden besluit 2, kan verrichten.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd moet worden en dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
5.1.
Appellant heeft een verzoek om schadevergoeding gedaan in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van betrokkene wordt verwezen naar de uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.3.
In het voorliggende geval geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 5 januari 2018 tot deze uitspraak van de Raad, drie jaar en ruim tien maanden zijn verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn van vier jaar niet is overschreden, zodat geen aanleiding bestaat voor vergoeding van de schade. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zal daarom worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 juli 2019 ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L. Winters