ECLI:NL:CRVB:2021:3179

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
17/4866 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld en de rol van verzekeringsartsen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant. Appellant, die zich op 11 november 2011 ziek meldde met longklachten, ontving aanvankelijk ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde echter om appellant na de wachttijd van 8 november 2013 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een tweede ziekmelding op 27 augustus 2015 met psychische klachten, heeft het Uwv op 5 september 2016 vastgesteld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij zijn arbeid weer kon verrichten. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen had onderschat en verzocht om inschakeling van een onafhankelijke deskundige. De Raad oordeelde echter dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er niet voldaan was aan het vereiste van gelijke procespositie. Appellant had voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt te onderbouwen met medische gegevens. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig hadden gehandeld en dat de FML van 4 december 2013 correct was toegepast. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv en de rol van de rechter in het toetsen van medische beoordelingen.

Uitspraak

17.4866 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 juni 2017, 17/309 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 december 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2019. Bij uitspraak van 18 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1429, heeft de Raad de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente afgewezen.
Na het doen van de uitspraak van 18 april 2019 is de Raad gebleken dat enkele uitgangspunten in de uitspraak, specifiek die in rechtsoverweging 4.4.5, onjuist zijn geweest. In verband daarmee heeft de Raad bij uitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1508, de uitspraak van 18 april 2019 vervallen verklaard.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als operator. Op 11 november 2011 heeft hij zich ziekgemeld met longklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft geweigerd appellant per einde wachttijd, 8 november 2013, in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt werd beschouwd.
1.2.
Op 27 augustus 2015 heeft appellant zich ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 5 september 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 6 september 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij zijn arbeid weer kan verrichten. Het gaat daarbij om de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies zoals medewerker kleding en textielreiniging. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 19 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 december 2016 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Op grond van de beschikbare gegevens moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. De informatie die appellant in beroep heeft overgelegd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid. In het beroep van appellant op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD, Korošec) heeft de rechtbank geen grond gezien om een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv ervan heeft mogen uitgaan dat appellant per 6 september 2016 belastbaar was conform de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 december 2013. Daarmee staat ook de geschiktheid van appellant voor de maatgevende arbeid vast. Het Uwv heeft volgens de rechtbank terecht het ziekengeld van appellant per 6 september 2016 beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt als ingenomen in beroep gehandhaafd. Hij heeft staande gehouden dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Ten aanzien van zijn klachten is niet afzonderlijk gemotiveerd waarom deze niet leiden tot verdergaande beperkingen dan opgenomen in de FML. Het Uwv heeft vooral de psychische klachten en de verhoging van de medicatie, die heeft geleid tot een verminderd reactievermogen, onvoldoende onderkend. De ten tijde van de WIA-beoordeling vastgestelde belastbaarheid geldt niet op de datum in geding. Tot slot heeft appellant, onder verwijzing naar het arrest Korošec, zijn verzoek om inschakeling van een deskundige gehandhaafd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Getoetst dient te worden in drie stappen, te weten: 1. Zorgvuldigheid van de besluitvorming, 2. Equality of arms, en 3. Inhoudelijke beoordeling. Op de zitting van 7 maart 2019 heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd gesteld dat zijn beroep op het arrest Korošec ziet op de equality of arms en de inhoudelijke beoordeling. Dit leidt in dit het geding tot het volgende.
Stap 2: equality of arms
4.3.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval niet voldaan is aan het
vereiste van gelijke procespositie. Hij heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt, dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is geweest, te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Hij heeft van die gelegenheid ook gebruikgemaakt door informatie van de behandelend sector over te leggen, waaronder een brief van de psycholoog van 8 november 2016, een medicatieoverzicht van 18 oktober 2016 en een brief van de neuroloog van 14 maart 2017. In het dossier bevond zich daarnaast informatie van de huisarts van appellant, waarbij correspondentie met behandelaars van appellant was gevoegd. Er zijn dan ook geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. De eigen onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de ingediende informatie is kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit een oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Ook volgt niet uit het arrest dat een rechter hiertoe gehouden is als appellant, zoals ter zitting is gesteld, financieel niet in staat is een contra-expertise in te dienen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.4.1.
In voornoemde uitspraak van 30 juni 2017 heeft de Raad bij de derde stap van de toetsing als volgt overwogen: “Een betrokkene kan door zijn gemotiveerde betwisting van wat is geconcludeerd over zijn mogelijkheden en beperkingen voor het verrichten van arbeid twijfel doen ontstaan over de juistheid van de beoordeling door het Uwv. Als twijfel aan de juistheid van de beoordeling – na een eventuele reactie van het Uwv – niet bij de bestuursrechter wordt weggenomen kan ook daarin reden bestaan dat de bestuursrechter een (medisch) deskundige benoemt. Bij afwijzing van het verzoek om een deskundige in te schakelen moet de bestuursrechter motiveren waarom hij zich op basis van de door partijen ingebrachte medische informatie voldoende in staat acht het tussen hen bestaande geschil te beslechten.”
4.4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding voor een ander oordeel over de inschatting van zijn belastbaarheid en daarmee de geschiktheid voor zijn arbeid per
6 september 2016, dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gegeven. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven en daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.3.
Ten aanzien van de psychische klachten wordt overwogen dat uit de medische stukken in het dossier moet worden afgeleid dat de beperkingen in de FML van 4 december 2013 zijn gebaseerd op een ernstigere psychische situatie dan geldend op de datum in geding. De bij de WIA beoordeling op 28 augustus 2013 aanwezige eenmalige, ernstige depressieve stoornis heeft zich volgens de informatie van de psycholoog van 1 mei 2015, 15 oktober 2015, 11 april 2016 en 11 oktober 2016 ontwikkeld tot een stoornis in de impulsbeheersing en een eenmalige lichte depressieve stoornis. Door het per 6 september 2016 handhaven van de psychische beperkingen, als vastgesteld in de FML van 4 december 2013, is appellant daarom niet tekortgedaan. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij per 6 september 2016 psychisch ernstiger beperkt was dan de verzekeringsartsen hebben ingeschat.
4.4.4.
Het door appellant in hoger beroep overgelegde medicatieoverzicht geeft ook geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit het overzicht blijkt weliswaar een verhoging van de dosering van de medicatie op 3 december 2017, wat een verslechtering van de medische toestand van appellant kan impliceren, maar deze verhoging heeft pas ruim een jaar na 6 september 2016 plaatsgevonden. Dat de verslechterde toestand van appellant toen al was ingezet, zoals namens hem op de zitting van 7 maart 2019 is betoogd, kan met het medicatieoverzicht niet worden aangetoond. De gemachtigde van appellant heeft dit desgevraagd ter zitting ook niet nader kunnen onderbouwen. Verder heeft het Uwv er ter zitting terecht op gewezen dat vanwege de medicatie in de FML een beperking is aangenomen op persoonlijk risico. Dat appellant op de datum in geding aanvullend beperkt moest worden geacht, is door hem niet aannemelijk gemaakt. Bovendien blijkt uit het Resultaat functiebeoordeling dat in de maatgevende arbeid van medewerker kleding en textielreiniging, geen sprake is van een verhoogd persoonlijk risico.
4.4.5.
Tot slot geeft ook het door appellant in hoger beroep overgelegde overzicht van de afspraken bij Van Dijk Voet & Zorg geen aanleiding voor een ander oordeel. Op de zitting van 7 maart 2019 heeft appellant toegelicht dat hij een botvergroeiing heeft in zijn voet en in verband daarmee orthopedische schoenen heeft, wat volgens hem door het voornoemde overzicht wordt onderbouwd. Uit dit overzicht kan echter niet worden afgeleid in welke mate appellant beperkt is aan zijn voet op staan en lopen. Weliswaar blijkt uit het Resultaat Functiebeoordeling dat in de maatgevende arbeid van medewerker kleding en textielreiniging geen sprake is van vooral zittend werk en wel sprake is van voornamelijk staand werk en een geringe belasting op lopen, dan nog volgt uit de informatie van Van Dijk niet dat appellant deze functie niet met het gebruik van orthopedisch schoeisel zou kunnen uitoefenen. Het standpunt van appellant treft dan ook geen doel.
4.5.
Dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, wordt niet onderschreven. Zoals uit het voorgaande blijkt is met alle klachten van appellant in voldoende mate rekening gehouden en is toereikend gemotiveerd dat de FML van 4 december 2013 onveranderd van toepassing was op 6 september 2016. Omdat twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
4.6.
Gelet op het voorgaande wordt geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 6 september 2016 in staat kon worden geacht zijn arbeid te verrichten en hij om die reden geen recht meer had op ziekengeld.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente moet daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2021.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.M.M. Chevalier