ECLI:NL:CRVB:2021:3179
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld en de rol van verzekeringsartsen in het bestuursrecht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant. Appellant, die zich op 11 november 2011 ziek meldde met longklachten, ontving aanvankelijk ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde echter om appellant na de wachttijd van 8 november 2013 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een tweede ziekmelding op 27 augustus 2015 met psychische klachten, heeft het Uwv op 5 september 2016 vastgesteld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij zijn arbeid weer kon verrichten. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.
In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen had onderschat en verzocht om inschakeling van een onafhankelijke deskundige. De Raad oordeelde echter dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er niet voldaan was aan het vereiste van gelijke procespositie. Appellant had voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt te onderbouwen met medische gegevens. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig hadden gehandeld en dat de FML van 4 december 2013 correct was toegepast. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv en de rol van de rechter in het toetsen van medische beoordelingen.