ECLI:NL:CRVB:2021:485

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
18/6408 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich sinds 2011 ziek had gemeld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant was vastgesteld op 72,31%. De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te verrichten en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de functies geschikt waren. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch gezien geschikt waren voor appellant en dat er geen reden was om te twijfelen aan het medisch oordeel. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het bijduiden van functies met een andere SBC-code dan de oorspronkelijk geduide functies rechtens toelaatbaar was, aangezien de uitkeringspositie van appellant niet in het nadeel was gewijzigd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

18.6408 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 november 2018, 18/1713 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 maart 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Bosveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als servicemonteur. Op 5 december 2011 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten.
1.2.
Bij besluit van 14 oktober 2013 heeft het Uwv appellant met ingang van 2 december 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 65%. Met ingang van 2 augustus 2016 is de loongerelateerde WGA-uitkering omgezet in een WGA-vervolguitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80%.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling naar aanleiding van de melding van appellant in 2017 dat hij vanaf april 2015 een deeltijdtherapie heeft gevolgd, heeft appellant op 30 mei 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant van 26 maart 2015 tot 26 juli 2015 belastbaar is met inachtneming van de beperkingen opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst geldend vanaf 26 maart 2015 (FML 1), met daarin een urenbeperking van 3 dagen per week vanwege de deeltijdtherapie in die periode. Daarnaast heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellant vanaf 26 juli 2015 belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn opgenomen in een FML geldend vanaf 26 juli 2015 (FML 2). Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Voor de periode van 26 maart 2015 tot 26 juli 2015 heeft de arbeidsdeskundige geen functies kunnen selecteren vanwege de urenbeperking van 3 dagen per week. Voor de periode vanaf 26 juli 2015 heeft de arbeidskundige wel functies kunnen selecteren (machinaal metaalbewerker, SBC-code 264122, samensteller kunststof- en rubberindustrie, SBC-code 271130, en medewerker tuinbouw, SBC-code 111010) en op basis van deze drie functies de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 75,28%.
1.4.
Bij besluit van 19 juni 2017 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat hij vanaf 26 maart 2015 80 tot 100% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 19 juni 2017 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 26 juli 2015 is vastgesteld op 75,28% en dat zijn WGA-uitkering hierdoor niet wijzigt.
1.6.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 juni 2017 dat betrekking heeft op de datum 26 juli 2015 heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 6 maart 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 72,31% en is bepaald dat voor appellant vanaf 1 juli 2019 een inkomenseis geldt. Hieraan liggen een rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 januari 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 februari 2018 ten grondslag. De functie van operator assemblage (SBC-code 271130) is vervallen en de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180, soldering operator) is daarvoor in de plaats geselecteerd, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 72,31%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het Uwv heeft volgens de rechtbank op goede gronden de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 26 juli 2015 vastgesteld op 72,31%
.Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.1.
Er is geen reden om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen reden gegeven de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken.
2.2.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat ervan moet worden uitgegaan dat de geduide functies geschikt zijn voor appellant. De stelling dat de overschrijding van de feitelijke belastbaarheid van de handen ook geldt voor de functie van machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) is niet gevolgd, omdat niet gebleken is dat de belasting in deze functie de mogelijkheden van appellant overschrijdt. Uit het Resultaat functiebeoordeling blijkt dat een schroefbeweging als in de functie van operator assemblage niet voorkomt in de functie van machinaal metaalbewerker. Daarnaast is appellant in de FML niet beperkt op hand- en vingergebruik, waardoor op dit punt geen sprake is van een overschrijding.
2.3.
Ten aanzien van de beroepsgrond dat de in bezwaar nieuw geduide functie van productiemedewerker industrie ten onrechte zonder inachtneming van een uitlooptermijn is bijgeduid, omdat sprake is van een andere SBC-code dan de eerder aan appellant aangezegde functies, heeft de rechtbank met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8591, overwogen dat het bijduiden van functies onder (lees: met) een andere SBC-code dan de oorspronkelijk geduide functies, in een situatie als die van appellant waarin een bestaande uitkeringspositie niet in het nadeel van appellant wordt gewijzigd, rechtens toelaatbaar is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn stelling gehandhaafd dat hij niet in staat is om per 26 juli 2015 de geselecteerde functies te verrichten. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de functie van machinaal metaalbewerker geschikt moet worden geacht. Anders dan in de FML is vermeld, is appellant wel beperkt voor de in die functie voorkomende belasting van hand- en vingergebruik. Daarbij heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het bijduiden van de functie productiemedewerker industrie toegestaan is. Volgens appellant is zijn uitkeringssituatie wel in zijn nadeel gewijzigd door de verlaging van het arbeidsongeschiktheidspercentage en de verhoging van de vastgestelde verdiencapaciteit. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte niet gereageerd op de stelling dat met de beslissing op bezwaar in het nadeel van appellant een wijziging is aangebracht ten opzichte van het primaire besluit.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 juli 2015 heeft vastgesteld op 72,31%.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat geen reden bestaat de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken.
4.4.
Voorts wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De overwegingen van de rechtbank over het hand- en vingergebruik worden volledig onderschreven.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het bijduiden van functies onder (lees: met) een andere SBC-code dan de oorspronkelijk geduide functies in een situatie als de onderhavige rechtens toelaatbaar is. Hierbij is van belang dat appellant in 2017 heeft verzocht om herziening van zijn uitkering over een in het verleden liggende periode in 2015. Appellant is met terugwerkende kracht over de periode van 26 maart 2015 tot 26 juli 2015 (tijdelijk) volledig arbeidsongeschikt bevonden, waarna hij per 26 juli 2015 weer in dezelfde toestand is komen te verkeren als voor de aanvang van de tijdelijke toename. In een dergelijke situatie is geen nieuwe uitlooptermijn aangewezen.
4.6.
Wat appellant heeft aangevoerd over zijn in beroep ingenomen standpunt dat met de beslissing op bezwaar in het nadeel van appellant een wijziging is aangebracht ten opzichte van het primaire besluit treft evenmin doel. Bij besluit van 19 juni 2017 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 26 juli 2015 vastgesteld op 75,28%. In bezwaar is de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum vastgesteld op 72,31%. De hoogte van de uitkering van appellant, die op dat moment een loongerelateerde uitkering had, veranderde hierdoor niet. Overeenkomstig vaste rechtspraak is, nu de resterende verdiencapaciteit van appellant wel is gewijzigd, het bezwaar gegrond verklaard, waarbij de proceskosten van appellant zijn vergoed (zie onder andere de uitspraak van 29 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4471). Van reformatio in peius is in een dergelijke situatie geen sprake.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) B.V.K. de Louw