ECLI:NL:CRVB:2021:590

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
20/103 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van een WIA-uitkering en de medische onderbouwing daarvan

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van een WIA-uitkering van appellante. Appellante had zich op 26 augustus 2013 ziekgemeld vanwege toenemende vermoeidheid en psychosociale klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellante vanaf 21 augustus 2016 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een herbeoordeling op 19 april 2018 concludeerde de verzekeringsarts dat appellante minder arbeidsongeschikt was dan eerder vastgesteld. Bij besluit van 25 januari 2019 werd de WIA-uitkering van appellante met ingang van 26 maart 2019 ingetrokken. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Overijssel verklaarde het beroep ongegrond. Appellante ging vervolgens in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante in hoger beroep geen nieuwe en relevante medische informatie had ingebracht die de eerdere conclusies van de verzekeringsarts in twijfel trok. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts een zorgvuldig medisch onderzoek had uitgevoerd en dat de beperkingen zoals vermeld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) adequaat waren vastgesteld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusies voldoende inzichtelijk had gemaakt en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de FML. De Raad concludeerde dat appellante in staat was om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van de individuele beoordeling van de gezondheidstoestand van appellanten in het kader van WIA-uitkeringen en de noodzaak voor appellanten om relevante nieuwe medische informatie aan te dragen in hoger beroep. De Raad oordeelde dat de eerdere besluiten van het Uwv en de rechtbanken goed onderbouwd waren en dat er geen aanleiding was voor een onafhankelijke deskundige.

Uitspraak

20 103 WIA

Datum uitspraak: 17 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
23 december 2019, 19/1052 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam] en dr. C.M.C. van Campen, allen via een beeldverbinding. Het Uwv heeft zich, eveneens door middel van een beeldverbinding, laten vertegenwoordigen door mr. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als voorvrouw/objectleidster voor ongeveer 29 uur per week. Zij heeft zich op 26 augustus 2013 ziekgemeld wegens toenemende vermoeidheid en psychosociale klachten. Naar aanleiding van de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 21 augustus 2016 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, omdat zij per die datum 36,79% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Namens de werkgever van appellante is het Uwv op 17 april 2018 verzocht om appellantes mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen. In dat kader is appellante onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) geldend vanaf 19 april 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 16,30%. Bij besluit van 25 januari 2019 heeft het Uwv beslist dat appellante met ingang van 26 maart 2019 geen WIA-uitkering meer krijgt.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 januari 2019 is bij besluit van 7 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv een rapport van 6 mei 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat bij appellante sprake is van een combinatie van aandoeningen, waaronder ME/CVS. De rechtbank heeft overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De verzekeringsarts heeft appellante zelf gesproken tijdens het spreekuur op 2 november 2018. Daarbij heeft zij appellante lichamelijk en psychisch onderzocht. Ook heeft zij de beschikbare medische informatie in haar beoordeling betrokken. De verzekeringsarts heeft haar conclusies voldoende begrijpelijk neergelegd in het rapport van 5 november 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en recente medische informatie van de huisarts, de psychiatrisch verpleegkundige en verpleegkundig specialist meegewogen. Verder heeft hij appellante op de hoorzitting gesproken en geobserveerd. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn visie voldoende inzichtelijk neergelegd en navolgbaar verwoord in het rapport van 6 mei 2019. De rechtbank heeft daarom geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de FML. Uit wat appellante heeft aangevoerd, volgt volgens de rechtbank niet dat de wijze van onderzoek, in zijn geheel bezien, gebreken vertoont. Ook heeft de rechtbank de nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die naar aanleiding van de door appellante ingebrachte rapporten van 16 augustus 2019 van de cardiologen, professor dr. F.C. Visser en dr. Van Campen van de Stichting CardioZorg en een reactie van Van Campen van 29 september 2019 zijn opgesteld, afdoende gemotiveerd en overtuigendgeacht. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 juni 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1734) heeft de rechtbank geoordeeld dat het advies van de Gezondheidsraad van 2018 waarnaar appellante heeft verwezen van algemene aard is en dat er in gevallen als van appellante steeds naar de individuele situatie moet worden gekeken. Volgens de rechtbank is met de klachten van appellante voldoende rekening gehouden en is niet gebleken dat de Richtlijn Duurbelastbaarheid in arbeid door het Uwv onjuist is toegepast. Bovendien is voldoende onderbouwd dat de beperkingen in de FML zijn toegesneden op de problematiek van appellante en er daarnaast voor een urenbeperking geen noodzaak bestaat. Omdat de rechtbank geen aanleiding heeft gezien om de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken, heeft zij ook geen reden gezien voor het benoemen van een medische deskundige. De rechtbank heeft in het licht van het toetsingskader zoals is neergelegd in de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) overwogen dat ook is voldaan aan het beginsel van ‘equality of arms’. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat uitgaande van de juistheid van de FML het aannemelijk is dat appellante in staat moet worden geacht om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van administratief medewerker/correspondent (SBC-code 515100), besteller (expresse) post/pakketten (SBC-code 282102) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) te vervullen.
3.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormen in essentie een herhaling van de gronden in beroep. Appellante heeft andermaal gewezen op de rapporten van de cardiologen Visser en Van Campen en heeft een brief van de Minister van VWS van 11 december 2018 en een beleidstuk UWV 2018 ingebracht. Ook heeft appellante wetenschappelijke publicaties van beide cardiologen ingebracht en gewezen op de uitspraak van de Raad van 8 januari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:29).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De Raad verwijst daarom naar de overwegingen onder 4.1 tot en met 4.7 van de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank de gronden uitgebreid heeft besproken en overtuigend heeft gemotiveerd waarom zij niet slagen. Hij onderschrijft deze overwegingen en maakt die tot de zijne. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe en relevante, op haar eigen specifieke gezondheidstoestand betrekking hebbende medische informatie ingebracht, die twijfel doet rijzen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij appellante vastgestelde beperkingen als vermeld in de FML van 2 november 2018. Ook de toelichting ter zitting van Van Campen heeft met betrekking tot de datum in geding van 26 maart 2019 geen ander licht op de zaak laten schijnen. Daarbij wordt erop gewezen dat Van Campen en Visser appellante pas ruim na de datum in geding voor het eerst hebben gezien. Er wordt daarom geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, zoals door appellante is verzocht. Uitgaande van de juistheid van de FML moet appellante op 26 maart 2019 in staat worden geacht de werkzaamheden verbonden aan de voor haar geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige afdoende heeft gemotiveerd waarom de voorbeeldfuncties passend worden geacht en dat in die functies geen ontoelaatbare overschrijding van de belastbaarheid aan de orde is.
4.2.
Aan wat in 4.1 is overwogen wordt nog toegevoegd dat uit het door appellante op 22 mei 2018 ingevulde formulier Herbeoordeling WIA niet blijkt dat appellante slechts tot zeer weinig inspanning in staat zou zijn. Appellante heeft dat ook niet in het formulier vermeld. In het formulier heeft zij aangegeven dat haar klachten vanwege ME/CVS wisselend zijn en het de ene keer beter gaat dan de andere keer. Appellante heeft vermeld dat zij, om haar gezondheid te verbeteren, zoveel als mogelijk is binnen haar grenzen wandelt dan wel bezig is met gezond eten en werken aan haar weerstand. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 5 november 2018 blijkt dat appellante op het spreekuur van 2 november 2018 heeft verteld dat zij zich wel in staat acht om te werken, maar alleen in fysiek licht werk en geen volledige werkweek. Uit het dagverhaal van appellante, dat zij kennelijk voor de verzekeringsarts zelf op schrift heeft gesteld, komt ook niet naar voren dat zij slechts tot zeer weinig inspanning in staat zou zijn en dat zij na vijftien minuten inspanning ongeveer twee uren nodig heeft om te recupereren. Het op de zitting ingenomen standpunt van appellante dat de weergave van haar klachten door de verzekeringsarts onvolledig dan wel onjuist zou zijn, kan haar niet baten, reeds omdat niet uit de stukken blijkt dat zij daar op enig moment richting het Uwv of de verzekeringsarts van is teruggekomen.
4.3.
Wat betreft de verwijzing van appellante naar de tussenuitspraak van de Raad van 8 januari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:29) wordt geoordeeld dat, anders dan appellante meent, die tussenuitspraak niet ziet op eenzelfde situatie als die van appellante. In die tussenuitspraak is geoordeeld dat de stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te verenigen was met slechts beperkingen in de rubrieken 1 en 2. In het geval van appellante speelt dat niet reeds omdat in de FML van 2 november 2018 beperkingen zijn aangenomen in de rubrieken 1, 3, 4, 5 en 6.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L. Winters