ECLI:NL:CRVB:2021:590
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de intrekking van een WIA-uitkering en de medische onderbouwing daarvan
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van een WIA-uitkering van appellante. Appellante had zich op 26 augustus 2013 ziekgemeld vanwege toenemende vermoeidheid en psychosociale klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellante vanaf 21 augustus 2016 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een herbeoordeling op 19 april 2018 concludeerde de verzekeringsarts dat appellante minder arbeidsongeschikt was dan eerder vastgesteld. Bij besluit van 25 januari 2019 werd de WIA-uitkering van appellante met ingang van 26 maart 2019 ingetrokken. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Overijssel verklaarde het beroep ongegrond. Appellante ging vervolgens in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante in hoger beroep geen nieuwe en relevante medische informatie had ingebracht die de eerdere conclusies van de verzekeringsarts in twijfel trok. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts een zorgvuldig medisch onderzoek had uitgevoerd en dat de beperkingen zoals vermeld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) adequaat waren vastgesteld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusies voldoende inzichtelijk had gemaakt en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de FML. De Raad concludeerde dat appellante in staat was om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak benadrukt het belang van de individuele beoordeling van de gezondheidstoestand van appellanten in het kader van WIA-uitkeringen en de noodzaak voor appellanten om relevante nieuwe medische informatie aan te dragen in hoger beroep. De Raad oordeelde dat de eerdere besluiten van het Uwv en de rechtbanken goed onderbouwd waren en dat er geen aanleiding was voor een onafhankelijke deskundige.