ECLI:NL:CRVB:2021:873

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
18/4238 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor woonkosten en dwangsom bij niet tijdig beslissen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand voor woonkosten door het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort. Appellant had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in verband met dubbele huurkosten, maar het college stelde dat de kosten al waren voldaan vóór de aanvraag. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte had aangenomen dat appellant het volledige bedrag voorafgaand aan de aanvraag had betaald. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college voor zover het de afwijzing van € 118,76 betrof. De Raad droeg het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het college ook de verschuldigdheid van een dwangsom bij niet tijdig beslissen op de aanvraag had moeten vaststellen. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag voor het bedrag van € 118,76 niet in stand kon blijven, omdat appellant niet alle kosten voorafgaand aan de aanvraag had voldaan. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met aanvragen voor bijzondere bijstand en de verplichtingen die voortvloeien uit de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

18 4238 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 6 april 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 juni 2018, 17/4824 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2021, tezamen met de zaken 18/4325 en 19/5298. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Voorthuizen. In de zaken 18/4325 en 19/5298 is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woonde met zijn gezin in een flat aan de [adres 1] (oude woning). Omdat de flat gesloopt zou gaan worden, moesten appellant en zijn gezin binnen één jaar na 30 mei 2016 verhuizen. Op 1 december 2016 heeft appellant bericht ontvangen van de woningcorporatie De Alliantie (verhuurder) dat hij en zijn gezin in aanmerking komen voor een woning aan de [adres 2] (nieuwe woning). De verhuurder heeft appellant verzocht om vóór ondertekening van de huurovereenkomst van de nieuwe woning een bedrag van € 977,33 te betalen, bestaande uit € 956,33 aan huur over de periode 16 december tot en met 31 januari 2017 en € 21,- aan administratiekosten. Appellant heeft dit bedrag op 14 december 2016 overgemaakt op de rekening van de verhuurder. De huurovereenkomst is op 16 december 2016 getekend. De huurovereenkomst voor de oude woning is per 9 februari 2017 beëindigd.
1.2.
Appellant heeft op 24 januari 2017 een digitale aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Op het aanvraagformulier heeft hij bij de vraag wat voor soort bijzondere bijstand hij wil aanvragen “woonkostentoeslag” ingevuld. Appellant heeft ingevuld dat het gaat om een bedrag van € 1.096,09.
1.3.
Op 10 maart 2017 heeft een medewerker van de gemeente (medewerker) met appellant gesproken over de aanvraag. Een verslag van dit gesprek is neergelegd in de rapportage van 27 maart 2017. Volgens dit verslag heeft de medewerker bij het doornemen van het aanvraagformulier aan appellant gevraagd of de vermelding woonkostentoeslag wel juist was, waarop appellant volgens de medewerker heeft verklaard dat het dubbele huur zou moeten zijn. Op het aanvraagformulier heeft de medewerker het woord “woonkostentoeslag” doorgestreept en vervangen door “kosten dubbele huur”.
1.4.
Bij besluit van 29 maart 2017 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.5.
Bij besluit van 12 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 maart 2017 gegrond verklaard en dit besluit herroepen. Het college heeft alsnog inhoudelijk op de aanvraag van appellant beslist en heeft de aanvraag afgewezen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag, gezien het gesprek van 10 maart 2017, terecht is aangemerkt als een aanvraag voor de kosten van dubbele huur. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat appellant de kosten voor dubbele huur reeds heeft voldaan bij het aangaan van de huurovereenkomst op 16 december 2016. Dat is ruim vóór de indiening van de aanvraag voor bijzondere bijstand op 24 januari 2017. Aangezien de kosten vóór de datum van de aanvraag zijn gemaakt en voldaan, zonder dat van een reële schuld is gebleken, heeft appellant geen recht op bijzondere bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet heeft ingestemd met de eenzijdige wijziging van de aanvraag door de medewerker. Appellant heeft een bedrag van € 1.096,09 aangevraagd voor de woonkosten. Appellant heeft niet alleen dubbele huur betaald in de periode van 16 december 2016 tot en met 31 januari 2017, maar door de gedwongen verhuizing moest hij tot en met 9 februari 2017 huur betalen voor zijn oude en nieuwe woning. Een gedeelte van de kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd, is betaald na de aanvraag van 24 januari 2017.
4.1.1.
De beroepsgrond slaagt niet, voor zover het betreft de woonkosten in de periode van 16 december 2016 tot en met 31 januari 2017. Niet in geschil is dat appellant op 14 december 2016 een bedrag van € 977,33 aan huur en administratiekosten heeft betaald voor de nieuwe woning en dat zijn aanvraag in ieder geval mede op dit bedrag ziet. Dit deel van de woonkosten waarop de aanvraag mede betrekking heeft, heeft appellant vóór de aanvraag gemaakt en voldaan. Uit artikel 35, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de PW, vloeit voort dat in beginsel geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand voor kosten waarin ten tijde van de aanvraag al is voorzien.
4.1.2.
De beroepsgrond slaagt, voor zover het betreft de woonkosten ten bedrage van
€ 118,76. Appellant heeft een bedrag van € 1.096,09 bijzondere bijstand aangevraagd voor, zo begrijpt de Raad, de huur van de nieuwe woning gedurende de periode dat appellant huur verschuldigd was voor zowel de oude woning als de nieuwe woning. Appellant heeft rekeningafschriften van de SNS-bank overgelegd van 24 december 2016 tot en met 24 januari 2017. Uit deze rekeningafschriften blijkt niet dat appellant voorafgaand aan zijn aanvraag de huur voor de nieuwe woning in de periode 1 februari 2017 tot en met 9 februari 2017 heeft betaald. Dit blijkt ook niet uit de overgelegde rekeningafschriften van de ING-bank van 28 november 2016 tot en met 27 februari 2017. Het standpunt van het college dat appellant het gehele bedrag van € 1.096,09 voorafgaand aan de aanvraag reeds heeft voldaan, vindt geen steun in de gedingstukken. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag op de door het college gehanteerde grondslag niet in stand kan blijven, voor zover de afwijzing betrekking heeft op het bedrag van (€ 1.096,09 - € 977,33 =) € 118,76.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het college dwangsommen is verschuldigd wegens niet tijdig beslissen op de aanvraag en op het bezwaar. Appellant heeft op 22 maart 2017 een ingebrekestelling verzonden voor het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft appellant wel degelijk bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een dwangsombesluit, namelijk tijdens de hoorzitting. Verder heeft appellant aangevoerd dat het college misbruik heeft gemaakt van het bepaalde in artikel 4:5 van de Awb en dat het college in feite niet tijdig op zijn aanvraag heeft beslist. Ook de beslissing op bezwaar is niet tijdig genomen. Omdat het college pas bij brief van 6 september 2017 heeft medegedeeld dat het bezwaar wordt voorgelegd aan de commissie, geldt een beslistermijn van zes weken. De ingebrekestelling van 28 juli 2017 voor het uitblijven van een beslissing op het bezwaar was niet prematuur.
4.2.1.
Uit artikel 4:18 van de Awb vloeit voort dat het college – nadat hij overeenkomstig artikel 4:17, derde lid, van de Awb een ingebrekestelling heeft ontvangen – van rechtswege de verschuldigdheid van de dwangsom bij beschikking vaststelt. Dit heeft het college wat betreft de ingebrekestelling van 22 maart 2017 ten onrechte nagelaten. Door te overwegen dat appellant bezwaar had kunnen maken tegen het niet tijdig nemen van een beslissing over de vaststelling van de dwangsom heeft de rechtbank dit niet onderkend. In zoverre slaagt de beroepsgrond van appellant.
4.2.2.
Voor het overige slagen de beroepsgronden van appellant niet. Met het primaire besluit heeft het college binnen een week na de datum van de ingebrekestelling beslist op de aanvraag, zodat het college, gelet op artikel 4:17, derde lid, van de Awb geen dwangsom verschuldigd was. Dat in het bestreden besluit de aanvraag alsnog inhoudelijk is beoordeeld, betekent niet dat het college aan appellant een dwangsom is verschuldigd.
4.2.3.
Indien een commissie is ingesteld, vloeit de voor de beslissing op het bezwaar geldende termijn van twaalf weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken, direct voort uit artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. De toepasselijkheid van deze termijn is niet afhankelijk van de mededeling aan de indiener van het bezwaarschrift dat een commissie over het bezwaar zal adviseren. Dit is vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2945. Omdat die termijn pas op 2 augustus 2017 verliep, was de ingebrekestelling, als de brief van 28 juli 2017 al als zodanig zou moeten worden begrepen, prematuur zodat het college geen dwangsom verschuldigd was.
4.3.
Uit 4.1.2 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij de aanvraag om bijzondere bijstand ten bedrage van € 118,76 (€ 1.096,09 - € 977,33) is afgewezen. De Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. De Raad draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 12 oktober 2017 voor zover dat ziet op de afwijzing van de bijzondere bijstand ten bedrage van € 118,76;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. ter Brugge en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2021.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) Y.S.S. Fatni