ECLI:NL:CRVB:2022:1002

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
20/1485 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm in bijstandsverlening en de beoordeling van de feitelijke woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de kostendelersnorm in de bijstandsverlening aan appellante. De te beoordelen periode loopt van 1 juli 2015 tot en met 17 mei 2018, waarin het college van burgemeester en wethouders van Dijk en Waard de bijstand van appellante heeft verlaagd op basis van de kostendelersnorm. Appellante ontving sinds 1 mei 1991 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar het college stelde dat zij samenwoonde met haar halfbroer, wat leidde tot de toepassing van de kostendelersnorm. Appellante heeft betwist dat haar woonsituatie is gewijzigd en heeft geen bewijs geleverd dat haar halfbroer niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad heeft vastgesteld dat het college terecht de kostendelersnorm heeft toegepast, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de feitelijke woonsituatie op het uitkeringsadres na 1 juli 2015 is veranderd. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Tevens is het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de Raad van oordeel is dat de redelijke termijn is overschreden, maar er geen extra spanning of frustratie is ontstaan voor de betrokken partijen.

Uitspraak

20.1485 PW

Datum uitspraak: 12 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 maart 2020, 19/1178 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Dijk en Waard (college)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling per 1 januari 2022 treedt in dit geding het college van burgemeester en wethouders van Dijk en Waard in de plaats van het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Langedijk. In deze uitspraak wordt onder het college tevens verstaan het college van burgemeester en wethouders van Langedijk.
Namens appellante heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen vragen gesteld. Partijen hebben deze vragen beantwoord en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met zaak 18/4892 PW plaatsgevonden op 7 december 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jokhan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.J. Boes. In zaak 18/4892 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 mei 1991 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Zij woont op het adres X te [woonplaats] (uitkeringsadres). Bij besluit van 22 juni 2015 heeft het college de bijstand van appellante met toepassing van de kostendelersnorm per 1 juli 2015 verlaagd op de grond dat, voor zover van belang, appellante samen met wijlen haar halfbroer (Y) op het uitkeringsadres woont. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellante heeft op 1 juli 2015 – en nadien – het college bericht dat Y is verhuisd en dat zij alleenstaand is. Bij brief van 17 september 2015 heeft appellante, voor zover van belang, het college meegedeeld dat het nog niet heeft beslist op de verzoeken van appellante om haar, voor wat betreft de hoogte van de bijstand, aan te merken als alleenstaand. Het college heeft daarop bij besluit van 23 september 2015 beslist dat de kostendelersnorm onverminderd van toepassing blijft op de bijstand van appellante. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de inschrijving van Y in de gemeente [gemeente A] niet leidend is en dat de feitelijke verblijfplaats van Y op het uitkeringsadres niet is gewijzigd. Daarbij heeft het college verwezen naar de hierna in 1.4 te noemen besluit tot beëindiging van de bijstand met ingang van 1 september 2015 op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met Y en de daaraan ten grondslag liggende rapportages. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Naar aanleiding van onder meer de melding op 1 juli 2015 van appellante dat Y is verhuisd, heeft het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De sociale recherche heeft daartoe onder meer waarnemingen verricht in de periode 11 augustus 2015 tot en met 14 augustus 2015 en op 24 en 31 augustus 2015. Bij die waarnemingen is telkens de auto van Y aangetroffen voor de woning van appellante. Tevens heeft de sociale recherche op het uitkeringsadres een huisbezoek afgelegd op 25 augustus 2015. Bij dat huisbezoek, waar ook Y aanwezig was, zijn diverse recente poststukken van Y – vermengd met die van appellante – aangetroffen, alsook zijn medicijnen. Tevens zagen de rechercheurs contant geld dat volgens appellante van Y was. Op de bovenverdieping troffen de rechercheurs herenkleding aan en vuile was van Y, alsook een bed dat aan de linker- en rechterkant beslapen was. Aan de rechterkant hing kleding van Y en lagen stoma-spullen van hem. Op de overloop lagen ook medicijnen van Y. Daarnaast hebben de sociale rechercheurs bewoners in de omgeving van het uitkeringsadres gehoord op 25 en 26 augustus 2015. Deze bewoners verklaren gedetailleerd dat – kort gezegd – appellante en Y wonen op het uitkeringsadres. Op 2 september 2015 verklaart een medebeheerder van het chaletpark in de gemeente [gemeente A], waarheen Y met ingang van 1 juli 2015 stelt te zijn verhuisd, dat Y en/of appellante bijna nooit op het park komen en dat zij één keer per week of één keer per twee weken op het park komen.
1.4.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien bij besluiten van respectievelijk 31 augustus 2015 en 7 januari 2016 de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2015 te beëindigen en met ingang van 1 januari 2015 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante met Y een gezamenlijke huishouding voert op het uitkeringsadres.
1.5.
Naar aanleiding van een op 12 mei 2017 door appellante ingediende nieuwe aanvraag om bijstand heeft het college de woonsituatie van appellante onderzocht. Daartoe hebben sociale rechercheurs op 24 mei 2017 waarnemingen verricht. Zij hebben toen waargenomen dat Y de woning op het uitkeringsadres via de voordeur verliet. Daarnaast hebben de sociale rechercheurs die dag drie bewoners in de omgeving van het uitkeringsadres gehoord. Deze bewoners verklaren – kort gezegd – dat zij Y elke dag zien op het uitkeringsadres en dat er niets is veranderd in de woonsituatie op dat adres.
1.6.
Bij uitspraak van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1116 (eerdere uitspraak), heeft de voorzieningenrechter van de Raad (Raad), voor zover van belang, geoordeeld dat vanwege een zorgbehoefte onvoldoende grondslag bestaat voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode (1 januari 2015 tot en met 1 september 2015) als gehuwd moet worden aangemerkt en daarom niet langer recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De Raad heeft vervolgens zelf in de zaak voorzien door de besluiten van 31 augustus 2015 en 7 januari 2016 te herroepen en geoordeeld dat dit betekent dat appellante over de periode vanaf 1 januari 2015 tot 1 juli 2015 haar recht op bijstand naar de voor haar geldende norm en toeslag heeft behouden en dat zij vanaf 1 juli 2015 haar recht op bijstand heeft behouden met toepassing van de kostendelersnorm uitgaande van twee kostendelers.
1.7.
Bij beslissing van 17 mei 2018 heeft het college met verwijzing naar evenvermelde uitspraak van de Raad van 5 april 2018 en met vermelding van “heropening van de bijstandsuitkering” aan appellante met ingang van 1 juli 2015 bijstand toegekend met toepassing van de kostendelersnorm. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, voor zover het de toepassing van de kostendelersnorm met ingang van 1 juli 2015 betreft. Bij besluit van 5 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het college dat bezwaar, voor zover van belang, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 februari 2019 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht beslecht de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief.
4.2.1.
In de eerdere uitspraak heeft de Raad de besluiten van 31 augustus 2015 en 7 januari 2016 beoordeeld, waarbij de bijstand van appellante respectievelijk is beëindigd met ingang van 1 september 2015 en is ingetrokken over de periode vanaf 1 januari 2015. De intrekking kon slechts zien op de periode tot de beëindiging. De beëindiging wordt beoordeeld op de dag van de beëindiging, zodat de Raad de te beoordelen periode heeft gesteld op 1 januari 2015 tot en met 1 september 2015. De rechtstoestand voorafgaande aan deze twee besluiten was dat appellante bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% en vanaf 1 juli 2015 – nu tegen het besluit inzake toepassing van de kostendelersnorm geen bezwaar was gemaakt – naar de norm voor een alleenstaande met één andere kostendeler. Met de eerdere uitspraak zijn de tot beëindiging en intrekking strekkende besluiten herroepen. Daarmee is de hiervoor geschetste rechtstoestand gaan herleven. In overeenstemming daarmee is ook geen opdracht gegeven om een nieuw besluit te nemen. Verder is in deze eerdere uitspraak geen enkel oordeel over enige periode gegeven over de vraag of de kostendelersnorm met ingang van 1 juli 2015 terecht op de bijstand van appellante is toegepast. Op het onder 1.2 genoemde bezwaarschrift was daarmee nog niet beslist.
4.2.2.
Na de uitspraak van 5 april 2018 heeft het college op 17 mei 2018 de in 1.7 vermelde beslissing genomen, waarmee het onderhavige procedure heeft ingeleid. Uit 4.2.1 volgt dat die beslissing niet op rechtsgevolg gericht is en daarmee in zoverre niet appellabel is. Het college heeft immers slechts herhaald wat uit de eerder uitspraak volgde en daaraan feitelijk uitvoering gegeven. Het college heeft – desgevraagd – ook aangegeven dat met de beslissing geen nieuwe of andere rechtsgevolgen zijn beoogd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.2.3.
De Raad zal – nadat hij dit met partijen ter zitting heeft besproken en met het oog op finale geschillenbeslechting – de beslissing van 17 mei 2018 als besluit op het in 1.2 vermelde bezwaar aanmerken. Het in 1.7 vermelde bezwaar zal de Raad vervolgens als beroep aanmerken. Het besluit van 5 februari 2019 en het daartegen ingestelde beroep zal de Raad aanmerken als aanvullingen op respectievelijk het besluit op bezwaar van 17 mei 2018 en het daartegen ingestelde beroep.
4.3.
De te beoordelen periode loopt in dit bijzondere geval – zoals ook met partijen ter zitting is besproken – van 1 juli 2015 tot en met 17 mei 2018, de datum waarop het college – naar eigen zeggen – de verlening van bijstand aan appellante heeft heropend. Dit wordt gerechtvaardigd door het feit dat in die periode een procedure over de intrekking van het recht op bijstand werd gevoerd, en niet over de toepassing van de kostendelersnorm, terwijl die norm – gelet op het in 1.2 genoemde bezwaarschrift – ook in geschil was. In geschil is dus of het college over te beoordelen periode terecht de kostendelersnorm heeft toegepast.
4.4.
Uit artikel 19a van de PW volgt dat voor toepassing van de kostendelersnorm vereist is dat belanghebbende, voor zover van belang, met een persoon ouder dan 21 jaren zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning. Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 29 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1601 en 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3869), staat een zorgbehoefte niet in de weg aan toepassing van de kostendelersnorm.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat Y in te beoordelen periode op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had. Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij onherroepelijk besluit van 22 juni 2015 heeft het college de bijstand van appellante met toepassing van de kostendelersnorm per 1 juli 2015 verlaagd op de grond dat zij samen met Y op het uitkeringsadres woont. In dit geding ligt het daarom op de weg van appellante aannemelijk te maken dat zij met ingang van 1 juli 2015 recht had op verhoging van bijstand naar de volledige norm voor een alleenstaande, omdat de kostendelersnorm niet langer van toepassing is. Vergelijk de uitspraak van 16 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2296). Dit betekent dat het aan appellante is om aannemelijk te maken dat Y niet zijn hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres gedurende de hier te beoordelen periode. Appellante is hierop gewezen in de schriftelijke vragen die de Raad gesteld heeft.
4.6.
Appellante is niet geslaagd om dat aannemelijk te maken. Appellante heeft op 2 november 2015 tijdens een hoorzitting in het kader van de beëindiging van haar bijstand zelf verklaard dat zij en Y noodgedwongen gezamenlijk wonen op het uitkeringsadres en dat Y feitelijk verblijft bij appellante, omdat dat niet anders kan vanwege haar noodzakelijke verzorging. Deze verklaringen sluiten ook aan bij de in 1.3 en 1.5 vermelde onderzoeksresultaten van het college. Appellante heeft geen bewijs geleverd van de juistheid van haar stelling dat Y – in weerwil van die onderzoeksresultaten – met ingang van 1 juli 2015 of enige datum daarna niet langer zijn hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres. Zij heeft slechts gesteld dat Y die datum is verhuisd en daartoe een op 26 juni 2015 gedateerde inschrijving van Y op een adres in de gemeente [gemeente A] overgelegd. Ook heeft appellante een uitspraak van 14 juni 2021 van de rechtbank NoordHolland overgelegd, waarbij is geoordeeld dat het college Y ten onrechte ambtshalve vanaf 20 mei 2019 op grond van de Wet basisregistratie personen heeft ingeschreven op het uitkeringsadres. Volgens vaste rechtspraak dient echter de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Anders dan waarvan appellante blijkens haar beroepsgronden lijkt uit te gaan, hoeft het aanhouden van afzonderlijke adressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. Zie het arrest van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556, en de uitspraak van 21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1370. Bovendien heeft de door appellante ingeroepen uitspraak van 14 juni 2021 geen betrekking op de te beoordelen periode en ziet het op de ambtshalve inschrijving van Y op het uitkeringsadres door het college, zodat die uitspraak in deze procedure met een ander wettelijk kader en een andere beoordeling betekenis mist. Nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de feitelijke woonsituatie op het uitkeringsadres na 1 juli 2015 is gewijzigd, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat bij de vaststelling van de hoogte van de bijstandsnorm voor de gehele te beoordelen periode moet worden uitgegaan van de kostendelersnorm voor twee personen.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het college terecht aan appellante vanaf 1 juli 2015 bijstand heeft toegekend met toepassing van de kostendelersnorm.
4.8.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.9.
Onder meer met verwijzing naar overweging 6.7 in zijn uitspraak van 30 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2125, is de Raad van oordeel dat in deze procedure kan worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat in de procedure met nummer 18/4892 PW – waarin heden ook uitspraak wordt gedaan – reeds een schadevergoeding wegens overschrijding is toegekend. Zowel in die procedure als in deze procedure waren partijen, voor zover van belang voor de verkrijging van (bijzondere) bijstand, verdeeld over de vraag of Y samen met appellante zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, zodat deze procedures in hoofdzaak betrekking hadden op hetzelfde onderwerp. Van extra spanning en frustratie kan derhalve geen sprake zijn.
4.10.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.2.2, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd. Onder die omstandigheden en gelet op 4.9 bestaat ook geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2022.
getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Oosterveen