ECLI:NL:CRVB:2022:1353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
24 juni 2022
Zaaknummer
21/2022 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kostendelersnorm in relatie tot bijstandsverlening en huurovereenkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bijstandsverlening aan appellant, die sinds 9 april 2012 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss had appellant aangemerkt als kostendeler, omdat hij samenwoonde met X, zonder dat er een schriftelijke huurovereenkomst bestond. Appellant stelde dat er wel degelijk een commerciële relatie was, maar de Raad oordeelde dat het ontbreken van een schriftelijke overeenkomst betekende dat niet voldaan was aan de voorwaarden voor het uitsluiten van een kostendelersrelatie, zoals vastgelegd in artikel 19a van de PW.

De Raad heeft vastgesteld dat de situatie van appellant en X niet als een gezamenlijke huishouding kon worden aangemerkt, maar als een commerciële relatie. Dit werd onderbouwd door het feit dat de huurovereenkomst pas na de uitspraak van de rechtbank was opgemaakt en dat er geen bewijs was van huurbetalingen. De Raad oordeelde dat het college op goede gronden had besloten om de bijstand van appellant te herzien en de kostendelersnorm toe te passen. De beroepsgrond van appellant dat het college het rechtszekerheidsbeginsel had geschonden, werd verworpen, omdat het college niet verplicht was om de bijstand ongewijzigd voort te zetten zonder toepassing van de kostendelersnorm.

De uitspraak bevestigt dat de kostendelersnorm van toepassing is wanneer er geen schriftelijke huurovereenkomst bestaat en dat mondelinge overeenkomsten niet voldoende zijn om een commerciële relatie aan te tonen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 2022 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 april 2021, 20/735 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss (college)
Datum uitspraak: 21 juni 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Lamsallak, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en ook nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lamsallak. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A. van der Leemputte.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 9 april 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Hij woonde in ieder geval sinds die datum met een ander (X) op het uitkeringsadres. Appellant heeft bij de aanvraag verklaard dat hij een kamer huurt bij X. Het college heeft aangenomen dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, maar van een commerciële relatie.
1.2.
De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft het college in september 2017 laten weten dat is vastgesteld dat appellant en X in ieder geval sinds 1 augustus 2016 een gezamenlijke huishouding voeren op het uitkeringsadres. Naar aanleiding hiervan hebben medewerkers van de gemeente Oss onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van appellant en in dat kader een gesprek gevoerd met hem en X. Vervolgens heeft het college bij besluit van 24 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 maart 2018, de bijstand van appellant over de periode van 1 augustus 2016 tot en met 31 augustus 2017 ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 14.492,64. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met X. De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 mei 2019 het besluit van 28 maart 2018 vernietigd en het college opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
1.3.
Vervolgens heeft een medewerker van de gemeente Oss opnieuw onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellant en X. In dit kader heeft deze medewerker op 24 juni 2019 een gesprek gevoerd met appellant. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 25 juli 2019.
1.4.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 26 juli 2019 (besluit 1) zijn besluit van 24 oktober 2017 als volgt te herzien. Op basis van het rechtszekerheidsbeginsel blijft over de periode van 1 augustus 2017 tot 1 september 2017 de bijstand naar de norm voor een alleenstaande gehandhaafd en wordt de openstaande schuld, voortvloeiend uit de intrekking per 1 augustus 2016, op nihil gesteld. Over de periode van 1 september 2017 tot 28 mei 2019 zal worden beoordeeld of appellant recht op bijstand heeft. Vanaf 28 mei 2019 wordt op de bijstand van appellant de kostendelersnorm toegepast, waarbij wordt uitgegaan van twee kostendelers.
1.5.
Vervolgens heeft de medewerker een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 september 2017 tot 28 mei 2019, over welke periode aan appellant geen bijstand is betaald. In dat kader heeft appellant bankafschriften over die periode verstrekt en bewijsstukken van schulden die toen zijn ontstaan. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 11 september 2019. Daarin is onder meer vermeld dat appellant schriftelijk heeft verklaard dat hij over de periode van 1 oktober 2017 tot 1 augustus 2019 geen huur heeft betaald.
1.6.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 20 september 2019 (besluit 2) besloten dat appellant over de periode van 1 september 2017 tot 28 mei 2019 recht heeft op bijstand naar de kostendelersnorm op basis van twee kostendelers.
1.7.
Appellant heeft in bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 een tussen hem en X op 17 oktober 2019 opgemaakte huurovereenkomst overgelegd. Hierin staat onder meer dat X vanaf december 1993 een kamer verhuurt aan appellant, dat de huurprijs bij aanvang van de huurovereenkomst € 400,- bedraagt, dat de huurprijs maandelijks voor de 15e van de betreffende maand wordt voldaan en dat betaling contant geschiedt tegen afgifte van een kwitantie.
1.8.
Bij besluit van 18 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt – samengevat weergegeven – ten grondslag dat X op grond van artikel 19a, eerste lid, van de PW als kosten-delende medebewoner van appellant dient te worden aangemerkt. Appellant heeft namelijk pas na de uitspraak van de rechtbank van 28 mei 2019 een huurovereenkomst opgemaakt en heeft daarnaast ook geen bewijzen van betaling van de huur overgelegd. Daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat X niet als kosten delende medebewoner moet worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de situatie als beschreven in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW op hem van toepassing is, zodat X niet als kosten delende medebewoner van appellant dient te worden aangemerkt. Er is namelijk sprake van een schriftelijke huurovereenkomst tussen X en appellant en ook van een commerciële huurprijs. Niets staat eraan in de weg om een mondelinge (huur)overeenkomst later op schrift te bekrachtigen. Ook mogen contante betalingen door partijen worden bekrachtigd door middel van een schriftelijke overeenkomst of door kwitanties.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 september 2017, de datum met ingang waarvan het college de kostendelersnorm heeft toegepast, tot en met 26 juli 2019, de datum van besluit 1, waarbij de kostendelersnorm is toegepast vanaf 28 mei 2019.
4.2.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of X in de te beoordelen periode was aan te merken als kosten delende medebewoner van appellant in de zin van artikel 22a, eerste lid, van de PW. Dit spitst zich toe op de vraag of in die periode sprake is geweest van een commerciële relatie tussen appellant en X.
4.3.1.
In artikel 22a, eerste lid, van de PW is bepaald hoe de bijstandsnorm wordt vastgesteld voor een bijstandsgerechtigde met een of meer kosten delende medebewoners. Deze zogeheten kostendelersnorm is op 1 januari 2015 ingevoerd.
4.3.2.
Wat onder kosten delende medebewoner moet worden verstaan, is geregeld in artikel 19a, eerste lid, van de PW. Daarin is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet:
(…)
b. op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft;
(…).”
4.4.
De door appellant overgelegde huurovereenkomst is opgemaakt op 17 oktober 2019. Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode nog geen schriftelijke huurovereenkomst bestond voor de huur van een kamer door appellant tegen een huurprijs van € 400,-. Alleen al wegens het ontbreken van een schriftelijke huurovereenkomst is niet voldaan aan één van de voorwaarden waarop een kostendelersrelatie moet worden uitgesloten, zoals bepaald in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW. Vergelijk de uitspraken van 20 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2642 (rechtsoverweging 4.12) en 8 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3340 (rechtsoverweging 4.4.1). Hieruit vloeit voort dat een mondelinge huurovereenkomst, hoewel partijen daaraan gebonden kunnen zijn, niet volstaat om een medebewoner niet aan te merken als een kosten delende medebewoner in de zin van de PW, ook niet als deze later wordt bekrachtigd op schrift.
4.5.
Als appellant altijd huur heeft betaald, zoals hij stelt, maakt dit geen verschil. Ook dan ontbreekt namelijk een schriftelijke huurovereenkomst. Het college is er dan ook op goede gronden vanuit gegaan dat appellant en X geen commerciële huurrelatie hadden zodat X als kosten delende medebewoner van appellant was aan te merken.
4.6.
Ter zitting heeft appellant nog aangevoerd dat het college het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden door appellant tegen te werpen dat hij niet eerder een huurovereenkomst had opgesteld. Hij heeft in dit verband naar voren gebracht dat hij niet wist dat een schriftelijke huurovereenkomst nodig was ten behoeve van de voortzetting van de bijstand naar de norm voor een alleenstaande en dat al geruime tijd sprake was van een ongewijzigde woon- en leefsituatie van appellant en X op het uitkeringsadres.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt niet met zich mee dat het college gehouden was om de bijstand van appellant vanaf 1 september 2017 ongewijzigd voort te zetten zonder toepassing van de kostendelersnorm. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.7.1.
Appellant heeft vanaf de invoering van de kostendelersnorm op 1 januari 2015 tot 1 september 2017 – en ook in de periode daarvoor – een volledige bijstandsuitkering voor een alleenstaande ontvangen, terwijl ook in die periode geen commerciële relatie bestond tussen hem en X. Dat het college de woon- en leefsituatie van appellant en X in die periode op grond van de toen beschikbare gegevens niet goed heeft ingeschat brengt niet mee dat het college ook vanaf 1 september 2017 moet blijven uitgaan van een commerciële relatie tussen appellant en X. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat, zoals de Raad al eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY1703), een eventuele onjuiste beoordeling in het verleden er niet toe kan leiden dat ook voor de toekomst een met de wet strijdige situatie blijft voortbestaan. Door pas vanaf 1 september 2017 de kostendelersnorm toe te passen op de bijstand van appellant, heeft het college appellant zeker niet te kort gedaan.
4.8.
Gelet op 4.4 en 4.5 hoeven de beroepsgronden die zien op de betaling van de huur geen bespreking meer.
4.9.
Uit 4.1. tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) Y. Al-Qaq