ECLI:NL:CRVB:2022:1505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
20/1150 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewetuitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid na zwangerschap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewetuitkering (ZW) van appellante. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich ziekgemeld na haar zwangerschap en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv had haar uitkering per 19 januari 2019 beëindigd, omdat zij meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar rugklachten een causaal verband hadden met haar bevalling, en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 november 2018 niet juist was. De rechtbank had het beroep van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft het Uwv erkend dat appellante ten onrechte een lagere uitkering had ontvangen over de periode van 1 november 2018 tot 19 januari 2019. De Raad heeft de bestreden besluiten 1 en 2 vernietigd en de besluiten van 1 november 2018 en 9 november 2018 herroepen. De Raad heeft echter het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen, omdat zij haar standpunt niet had onderbouwd met nieuwe medische gegevens. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente en de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.662,26 bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische gegevens en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

20 1150 ZW, 20/1151 ZW, 20/1152 ZW

Datum uitspraak: 7 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 februari 2020, 19/2550, 10/2551, 19/2553 ZW (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding in de vorm van vergoeding van de wettelijke rente.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2022. Appellante en mr. Jokhan hebben via videobellen deelgenomen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 35.13 uur per week. Op 8 augustus 2016 heeft zij zich vanuit een situatie van werkloosheid ziekgemeld met klachten ten gevolge van haar zwangerschap
.Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Van 21 februari 2017 tot 13 juni 2017 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg (WAZO) ontvangen. Aansluitend aan de WAZO-uitkering heeft appellante zich op 13 juni 2017 ziekgemeld, waarna het Uwv appellante bij besluit van 30 juni 2017 met ingang van 13 juni 2017 een ZWuitkering heeft toegekend omdat zij ziek is wegens zwangerschaps- of bevallingsklachten.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante op 1 november 2018 het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht
.Deze arts heeft vastgesteld dat appellante verminderd belastbaar is wegens aspecifieke lage rugklachten, hoofdpijnklachten, buikpijnklachten (keizersnede-litteken) en aanpassingsproblemen/surmenage door een moeilijke sociale situatie. Appellante is belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellante wordt met haar beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), administratief medewerker notaris, advocaat, rechtbank (SBC-code 532040), textielproductenmaker (SBC-code 111160) en samensteller kunststof- en rubberproducten (SBC-code 271130) te vervullen. Het Uwv heeft naar aanleiding van deze beoordeling de volgende besluiten genomen.
1.3.
Bij besluit van 1 november 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 1 november 2018 niet langer arbeidsongeschikt is als direct gevolg van zwangerschap en/of bevalling. Bij een besluit van 16 april 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 november 2018 ongegrond verklaard.
1.4.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 november 2018 de ZW-uitkering van appellante per 31 oktober 2018 verlaagd van 100% naar 70% van haar dagloon. Bij een ander besluit van 16 april 2019 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 november 2018 ongegrond verklaard.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 18 december 2018 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 19 januari 2019 beëindigd, omdat appellante meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij een ander besluit van 16 april 2019 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 december 2018 ongegrond verklaard.
1.6.
Aan de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 maart 2019 ten grondslag en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 maart 2019.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan de bestreden besluiten ten grondslag ligt op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. In wat appellante in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen reden gezien aan het medisch oordeel dat aan de bestreden besluiten ten grondslag ligt te twijfelen. Uit de beschikbare medische gegevens kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante. Uit de door appellante in beroep ingebrachte stukken is de rechtbank niet van een ander medisch toestandsbeeld gebleken dan bekend was. De rechtbank heeft, naar aanleiding van het beroep van appellante op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) onvoldoende aanknopingspunten gezien voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat appellante bij de onderbouwing van haar standpunt belemmeringen heeft ondervonden, nu zij zowel in bezwaar als beroep gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen over haar medische situatie. Deze (medische) stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv. Er zijn verder geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht het standpunt ingenomen dat appellante met ingang van 1 november 2018 niet meer arbeidsongeschikt is als gevolg van zwangerschap of bevalling. De rechtbank is verder niet gebleken dat dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat het Uwv met juistheid heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 19 januari 2019 geen recht heeft op een uitkering op grond van de ZW omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat sprake is van een causaal verband tussen haar bevalling en haar rugklachten en dat de FML van 1 november 2018 geen juist beeld geeft van haar belastbaarheid. Appellante heeft betwist dat de belasting in de geselecteerde functies overeenkomt met haar belastbaarheid en zij heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde, indien zij, nadat het recht op uitkering ingevolge de WAZO is geëindigd, aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt, maar ten hoogste gedurende 104 aaneengesloten weken.
4.2.
Voor de aanspraak op een uitkering op grond van artikel 29a van de ZW moet de arbeidsongeschiktheid een direct gevolg zijn van de zwangerschap en/of bevalling. Zoals de rechtbank heeft overwogen neemt de Raad dat causaal verband alleen dan niet aan als het buiten twijfel staat dat de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid zijn oorzaak niet (mede) vindt in de zwangerschap (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 13 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4297, en van 1 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:689).
4.3.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.4.
Ter zitting van de Raad heeft het Uwv verklaard dat het nader standpunt wordt ingenomen dat appellante ook per 1 november 2018 arbeidsongeschikt is als direct gevolg van zwangerschap en/of bevalling, zodat haar ZW-uitkering over de periode 1 november 2018 tot 19 januari 2019 ten onrechte is uitbetaald naar 70% van haar dagloon. Dit had 100% moeten zijn. Het Uwv heeft te kennen gegeven dat de bestreden besluiten 1 en 2 niet langer gehandhaafd worden en dat de besluiten van 1 november 2018 en 9 november 2018 herroepen worden.
4.5.
Partijen houdt in hoger beroep nog verdeeld de vraag of het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 19 januari 2019 terecht heeft beëindigd.
4.6.
Naar aanleiding van de in beroep ingebrachte medische kaart van de huisarts van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep argumenten gezien om de voor appellante vastgestelde FML van 1 november 2018 aan te passen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in verband met de rugklachten van appellante beperkingen toegevoegd op de belastingitems 3.8 (trillingen), 4.10 (buigen), 4.11 (frequent buigen) en 4.12 (torderen). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder overwogen dat appellante in verband met haar medicatiegebruik (Tramadol) beperkt is ten aanzien van het professioneel besturen van voertuigen en het werken in evident gevaarlijke situaties (op hoogtes, langs de waterkant, met gevaarlijke chemicaliën en dergelijke), item 1.9.9 op de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen argumenten gezien om appellante op grond van haar buikpijnklachten en psychische klachten meer beperkt te achten. De beperkingen zijn neergelegd in een FML van 14 januari 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uitgaande van deze FML vastgesteld dat twee van de eerder geselecteerde functies niet langer passend zijn, maar dat appellante uitgaande van de drie overgebleven geschikte functies onverminderd 100% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. In een rapport van 28 februari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder toegelicht waarom de op 30 december 2019 in beroep ingebrachte informatie, waarin de diagnose PTSS met secundaire somberheidsklachten is gesteld, en de informatie van de fysiotherapeut geen aanleiding geven meer beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat de gegevens van de psycholoog aansluiten bij de in de FML opgenomen milde psychische beperkingen. De gegevens van de fysiotherapeut geven evenmin aanleiding om meer beperkingen vast te stellen omdat de rugen bekkenklachten en klachten van urine-incontinentie bekend waren en zijn betrokken bij de beoordeling.
4.7.
Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan deze inzichtelijk onderbouwde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft haar standpunt dat zij meer beperkt is in hoger beroep niet onderbouwd met (nieuwe) medische gegevens. De eerst ter zitting van de Raad aangevoerde grief dat appellante beperkt is ten aanzien van de duurbelasting is tardief en niet nader onderbouwd. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding een deskundige te benoemen, zodat het daartoe strekkende verzoek wordt afgewezen.
4.8.
Uitgaande van de voor appellante vastgestelde FML van 14 januari 2022 zijn de voor haar in hoger beroep geselecteerde functies in medisch opzicht passend.
4.9.
Nu bestreden besluit 3 pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende onderbouwing, staat vast dat bestreden besluit 3 niet berust op een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12 eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Deze schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbende door deze schending niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.
4.10.
De overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoger beroep voor zover dat gericht is tegen bestreden besluit 3 niet slaagt en de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden bevestigd.
5. De Raad wijst het verzoek van appellante toe om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de nog na te betalen uitkering. Voor de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
6. Tevens is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden voor verleende rechtsbijstand in beroep begroot op €1.518,- (1 punt voor het gelijkluidende beroepschrift tegen bestreden besluit 1, 2 en 3 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). De kosten worden in hoger beroep wegens het vernietigen van bestreden besluit 1 en 2 en de toepassing van artikel 6:22 van de Awb met betrekking tot bestreden besluit 3 begroot op € 1.518,- (1 punt voor het hoger beroepschrift ingediend voor alle drie de zaken in één hoger beroepschrift en 1 punt voor de zitting). Nu het Uwv de besluiten van 1 november 2018 en 9 november 2018 ter zitting heeft herroepen omdat ze onrechtmatig zijn, bestaat er tevens aanleiding op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, te vergoeden. Deze kosten worden begroot op € 1.623,- (2 punten voor de afzonderlijke bezwaarschriften en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting). De reiskosten die appellante heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank, komen tot een bedrag van € 3,26 (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking. Aangezien appellante de zitting bij de Raad via videobellen heeft bijgewoond, bestaat geen aanleiding voor vergoeding van de in het overgelegde proceskostenformulier geclaimde reiskosten in hoger beroep. De door het Uwv te vergoeden proceskosten bedragen in totaal € 4.662,26.
7. Verder moet het Uwv het griffierecht vergoeden dat appellante in hoger beroep heeft betaald. Deze vergoeding bedraagt € 131,- voor hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering voor zover daarbij het beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 ongrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen de bestreden besluit 1 en 2 gegrond en vernietigt deze besluiten;
- herroept de besluiten van 1 november 2018 en 9 november 2018;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van de wettelijke rente als hiervoor in overweging 5 omschreven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.662,26;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) C.G. van Straalen