ECLI:NL:CRVB:2022:212

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
19/4102 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand en griffierechten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand en griffierechten. Appellante had zich op 11 december 2017 gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal om bijzondere bijstand aan te vragen voor kosten die waren opgekomen voor de datum van haar aanvraag. Het college heeft de aanvraag afgewezen, omdat de kosten waren ontstaan vóór de aanvraagdatum en appellante niet binnen de gestelde termijn van een maand na het ontstaan van de kosten had aangevraagd.

De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat haar aanvraag niet ziet op bijstand met terugwerkende kracht, omdat de kosten pas op 6 december 2017 bij haar in rekening zijn gebracht. De Raad heeft echter geoordeeld dat de kosten al waren opgekomen op het moment dat de advocaat de toevoegingsbesluiten ontving en de beroepschriften indiende. Dit betekent dat de aanvraag van appellante betrekking had op bijstand met terugwerkende kracht, wat in beginsel niet wordt verleend.

De Raad heeft verder overwogen dat het college het beleid consistent heeft toegepast en dat appellante niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor het verkrijgen van bijzondere bijstand. De beroepsgronden van appellante zijn verworpen, en de Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

19 4102 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 augustus 2019, 18/3439 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (college)
Datum uitspraak: 1 februari 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.G. Blasweiler, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2021. Namens appellante is mr. Blasweiler verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
N.V. Volchenko.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante staat sinds 4 mei 2017 als inwoner van de gemeente [woonplaats] ingeschreven in de basisregistratie personen. Daarvoor woonde zij in de gemeente [oude woonplaats] . Zij heeft zich op 11 december 2017 bij het college gemeld om op grond van de Participatiewet (PW) bijzondere bijstand aan te vragen voor de kosten van eigen bijdragen rechtsbijstand en van griffierecht tot in totaal € 860,-. Zij heeft bij de aanvraag op 28 december 2017 stukken ingediend: vijf facturen van haar advocaat van 6 december 2017 voor eigen bijdragen, de daarbij horende vijf toevoegingsbesluiten van de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) van 12 april 2017, 25 april 2017, 4 mei 2017, 22 mei 2017 en 21 september 2017 en twee facturen van haar advocaat van 6 december 2017 voor griffierecht.
1.2.
Bij besluit van 15 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 augustus 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de kosten zijn opgekomen vóór de datum waarop appellante zich heeft gemeld om de bijzondere bijstand aan te vragen en dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden om de bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen. Verder komt appellante niet in aanmerking voor bijzondere bijstand op grond van het door het college gevoerde buitenwettelijk begunstigend beleid, aangezien zij de aanvraag niet uiterlijk één maand na het opkomen van de kosten heeft ingediend.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In beginsel wordt geen bijzondere bijstand verleend met terugwerkende kracht, dat wil zeggen: voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Dit vloeit voort uit artikel 43, eerste lid en artikel 44 van de PW en uit vaste rechtspraak daarover (uitspraak van 24 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2497). Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Dit volgt ook uit vaste rechtspraak (uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209).
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat haar aanvraag niet ziet op bijstandverlening met terugwerkende kracht, omdat haar advocaat de kosten waarvoor zij bijzondere bijstand vraagt pas op 6 december 2017 bij haar in rekening heeft gebracht. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Zoals ook de rechtbank op grond van vaste rechtspraak (uitspraak van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2715) heeft overwogen, zijn de kosten opgekomen toen de advocaat van appellante de toevoegingsbesluiten van de RvR ontving, achtereenvolgens toen de advocaat namens appellante de beroepschriften indiende. Met de toevoegingen werd appellante de eigen bijdragen verschuldigd en met het indienen van de beroepschriften werd zij de griffierechten verschuldigd.
4.2.2.
Anders dan appellante meent, maakt het hierbij geen verschil dat haar advocaat de kosten pas op 6 december 2017 bij haar in rekening heeft gebracht. Dat appellante een contractuele relatie met haar advocaat heeft die dat toelaat, maakt niet dat appellante pas bij ontvangst van die declaratie van haar advocaat de kosten maakte.
4.2.3.
De kosten zijn dus opgekomen voordat appellante zich op 11 december 2017 meldde voor het doen van de aanvraag. Dit betekent dat de aanvraag van appellante ziet op bijstand met terugwerkende kracht.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat artikel 44 van de PW niet in de weg staat aan de verlening van bijzondere bijstand met terugwerkende kracht, omdat niet naar de letter van die bepaling, maar naar de bedoeling van de wetgever moet worden gekeken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
De tekst van artikel 44, eerste lid, van de PW is duidelijk. Dat is niet in geschil. Voor een van die tekst afwijkende uitleg op grond van de bedoeling van de wetgever is daarom geen ruimte. Appellante heeft daarnaast niet toegelicht wat de bedoeling van de wetgever volgens haar inhoudt en ook niet hoe die zou afwijken van de wettekst.
4.4.
Het college hanteert bij de verlening van bijzondere bijstand de Beleidsrichtlijn B062 van de gemeente Veenendaal. Daarin staat voor personen die geen algemene bijstand ontvangen, zoals appellante, het volgende: “Een aanvraag voor bijzondere bijstand (m.u.v. bewindvoeringskosten en griffiekosten vonnis Rechtbank bewindvoering) moet worden ingediend voordat de kosten zijn gemaakt of vlak nadat de kosten zijn gemaakt (als regel binnen een maand).” Dat betekent dat aanvragen om bijzondere bijstand in afwijking van artikel 44 van de PW naderhand kunnen worden ingediend, namelijk tot een maand nadat de kosten zijn opgekomen. Zo kan de bijstand met een maand terugwerkende kracht worden verleend. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de aanvraag niet heeft ingediend binnen een maand na het opkomen van de kosten, zoals uitgelegd onder 4.2.1. Zij voldoet dus niet aan de voorwaarde voor de verlening van bijzondere bijstand met terugwerkende kracht op grond van het beleid.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het beleid onredelijk is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
De beleidsrichtlijn is buitenwettelijk begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 20 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1459) wordt buitenwettelijk begunstigend beleid als gegeven beschouwd en dient de bestuursrechter te volstaan met de beoordeling van de vraag of het bestuursorgaan het beleid op consistente wijze heeft toegepast en of daarbij fundamentele rechten zijn geschonden als de betrokkene daarop een beroep doet. Hieruit volgt dat de vraag of het beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat of dat daarvan met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht moet worden afgeweken niet ter beoordeling staat.
4.5.2.
Nu appellante de aanvraag meer dan een maand nadat de kosten zijn opgekomen heeft ingediend, heeft het college het beleid consistent toegepast door de aanvraag als te laat ingediend af te wijzen. Appellante heeft geen beroep gedaan op fundamentele rechten.
4.6.
De beroepsgrond dat appellante door haar verhuizing van [oude woonplaats] naar [woonplaats] nooit aan de voorwaarden voor bijzondere bijstand had kunnen voldoen, slaagt ook niet.
4.6.1.
Appellante had zich direct na haar verhuizing tot het college kunnen wenden voor een aanvraag om bijzondere bijstand voor de tot die tijd opgekomen kosten voor zover die minder dan een maand voor de verhuizing waren opgekomen. Ook voor de kosten die zijn opgekomen na de verhuizing had zij tijdig, binnen een maand, bijstand kunnen aanvragen bij het college.
4.6.2.
Dat appellante in de door haar gestelde chaotische verhuisperiode niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen, zoals ter zitting gesteld, is niet gebleken. Dat haar advocaat haar adres toen niet wist, zoals ter zitting naar voren gebracht, maakt niet uit, omdat hij wel telefonisch met haar contact onderhield.
4.7.
Ook de beroepsgrond dat het indienen van een tijdige aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht praktisch niet mogelijk is, omdat de griffierechtnota pas lange tijd na het indienen van het beroepsschrift wordt verstuurd, slaagt niet. Dat bij het indienen van een beroepschrift nog niet vaststaat wat de hoogte van het te betalen griffierecht is, staat, anders dan appellante meent, niet aan het tijdig indienen van een aanvraag om bijzondere bijstand voor die kosten in de weg. Het college kan namelijk later over het exacte bedrag worden geïnformeerd.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2022.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J. Oosterveen