ECLI:NL:CRVB:2022:2475

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
21/2065 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WAO-uitkering wegens tbs met dwangverpleging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WAO-uitkering van appellant. De appellant, die eerder een WAO-uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, werd geconfronteerd met een beëindiging van zijn uitkering na de oplegging van tbs met dwangverpleging. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er sprake was van vrijheidsontneming, zoals bedoeld in artikel 43 lid 5 van de WAO, en dat de uitkering terecht was beëindigd. De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de tbs-maatregel niet als vrijheidsontneming moest worden aangemerkt, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de tbs-maatregel in dit geval wel degelijk als vrijheidsontneming moet worden beschouwd. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 februari 2020 terecht had beëindigd. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 2065 WAO

Datum uitspraak: 17 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 6 mei 2021, 20/1782 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2022. Appellant is vertegenwoordigd door mr. Pot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 26 februari 2007 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Appellant heeft van 30 augustus 2012 tot 30 januari 2014 in voorlopige hechtenis verbleven. Na de schorsing van de voorlopige hechtenis is appellant opgenomen en behandeld bij een forensisch psychiatrische kliniek (FPK) in [plaats] . Bij vonnis van 10 juni 2014 is appellant door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Overijssel ter zake van twee strafbare feiten veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een jaar met aftrek van de tijd die hij in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Aan appellant is bij dit vonnis ook de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) met voorwaarden opgelegd. Een van deze voorwaarden betreft een klinische behandeling binnen de FPK in [plaats] .
1.3.
Vanuit de Dienst Justitiële Instellingen heeft het Uwv een melding ontvangen dat appellant met ingang van 29 juni 2016 opnieuw is gedetineerd. Om deze reden heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 29 juli 2016 beëindigd.
1.4.
Bij beslissing van 23 september 2016 heeft de meervoudige strafraadkamer van de rechtbank Overijssel geoordeeld dat appellant niet heeft voldaan aan de bij de maatregel van tbs gestelde voorwaarde dat hij zich laat behandelen en de vordering van het openbaar ministerie tot alsnog verpleging van overheidswege (tbs met dwangverpleging) toegewezen, onder gelijktijdige verlenging van de tbs-maatregel met twee jaar.
1.5.
Het Uwv heeft vervolgens een detentiemelding van het forensisch psychiatrisch centrum Van Mesdag ontvangen, waarin is vermeld dat appellant vanaf 30 maart 2017 in het centrum is opgenomen en wordt behandeld, met het verzoek om de WAO-uitkering van appellant te hervatten. Het Uwv heeft appellant weer een WAO-uitkering toegekend met ingang van 23 september 2016.
1.6.
Bij brief van 3 oktober 2019 heeft het forensisch psychiatrisch centrum Van Mesdag het Uwv verzocht de WAO-uitkering van appellant per direct stop te zetten, omdat het verzoek tot hervatting van de uitkering niet op juiste informatie zou hebben berust. In tegenstelling tot eerder werd aangenomen, is appellant naast de veroordeling tot tbs met voorwaarden ook veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf
.Het Uwv heeft vervolgens de betaling van de WAOuitkering per 1 november 2019 geschorst.
1.7.
Bij besluit van 13 maart 2020 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 november 2019 beëindigd, omdat er sprake is van een eerdere strafrechtelijke veroordeling en appellant daarom vanaf de datum van de heropening van zijn uitkering per 23 september 2016 geen recht had op een uitkering. Omdat dit voor appellant redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn, is de uitkering eerst per 1 november 2019 beëindigd.
1.8.
Het Uwv heeft bij besluit van 11 mei 2020 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant gegrond verklaard en de ingangsdatum van de beëindiging van de WAO-uitkering gewijzigd in 1 februari 2020. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant geen recht op een WAO-uitkering heeft, omdat hem een combinatie van gevangenisstraf en tbs is opgelegd. In die situatie is het recht op uitkering uitgesloten. Volgens het Uwv kon het appellant niet eerder dan na het besluit van 29 januari 2020 duidelijk zijn dat de uitkering ten onrechte is heropend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de uitspraak van de Raad van 18 juni 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AP4680) wordt afgeleid dat de maatregel van tbs met dwangverpleging in beginsel als vrijheidsontneming moet worden aangemerkt. Dit is alleen anders als een tbs-maatregel wordt opgelegd aan een betrokkene die ontslagen is van alle rechtsvervolging, zoals aan de orde was de uitspraak de Raad van 3 oktober 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3232). Uit het vonnis van 10 juni 2014 volgt dat de strafkamer appellant strafbaar heeft geacht voor de door hem gepleegde strafbare feiten. Er is wel rekening gehouden met het feit dat appellant sterk verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht, maar de rechtbank heeft het opleggen van tbs met voorwaarden en een gevangenisstraf passend geacht. Van ontslag van alle rechtsvervolging is dus geen sprake. Ook de situatie in de uitspraak van de Raad van 18 september 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1858), waarin de betrokkene sterk verminderd toerekeningsvatbaar werd geacht en uitsluitend tbs met dwangverpleging is bevolen, doet zich hier niet voor. Volgens de rechtbank blijkt uit de gedingstukken dat het openbaar ministerie naast om verlenging van de tbs ook om verpleging van overheidswege heeft verzocht, omdat appellant zich niet aan de voorwaarden van de aan hem opgelegde tbs met voorwaarden zou houden. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er vanaf 23 september 2016 sprake is van vrijheidsontneming. Met de beslissing van de strafkamer van 23 september 2016 is niet opnieuw geoordeeld over de strafbaarheid van appellant, maar is enkel de omzetting van de tbs-maatregel van een voorwaardelijke naar een onvoorwaardelijke maatregel aan de orde geweest. Wat betreft de strafbaarheid is en blijft het vonnis van 10 juni 2014 bepalend. Hiermee staat de oplegging van de gevangenisstraf voor de duur van een jaar in rechte vast. Het Uwv heeft zich volgens de rechtbank daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellant vanaf 23 september 2016 geen recht had op een WAO-uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in dit geval een uitzondering moet worden gemaakt op de hoofdregel dat tbs met dwangverpleging als vrijheidsontneming moet worden aangemerkt en daarom leidt tot beëindiging van de WAO-uitkering van appellant. Volgens appellant hebben het Uwv en de rechtbank ten onrechte het strafvonnis uit 2014 op de beslissing van 2016 over de verlenging en omzetting van de tbs-maatregel geplakt. Deze beslissingen moeten van elkaar worden losgekoppeld. In 2016 is alleen de maatregel van tbs met voorwaarden omgezet in een tbs met dwangverpleging, zonder dat er een gevangenisstraf is opgelegd. In die situatie heeft appellant recht op een WAO-uitkering. De uitspraken waar de rechtbank in de aangevallen uitspraak naar heeft verwezen, zijn in deze situatie niet per se van toepassing.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In hoger beroep is in geschil of het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 februari 2020 terecht heeft beëindigd, omdat appellant met ingang van 23 september 2016 tbs met dwangverpleging is opgelegd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of in deze situatie, waarin de in een eerder vonnis opgelegde maatregel van tbs met voorwaarden bij een latere beslissing is omgezet naar een tbs met dwangverpleging, sprake is van vrijheidsontneming als bedoeld in artikel 43 lid 5 WAO.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat in deze situatie sprake is van vrijheidsontneming. De beslissing van 23 september 2016 tot omzetting van de tbs-maatregel vloeit voort uit het strafvonnis van 10 juni 2014. Dat betekent dat aan appellant ter zake van de strafbare feiten zoals genoemd in het vonnis van 10 juni 2014 niet alleen tbs met dwangverpleging is opgelegd, maar daarnaast ook een gevangenisstraf. Appellant heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden herhaald. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven.
4.3.
Hieruit volgt dat het Uwv terecht de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 februari 2020 heeft beëindigd. De conclusie is dan ook dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M.E. Fortuin en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L.R. Kokhuis