Uitspraak
20.2457 WSF, 22/276 WSF, 22/866 WSF
OVERWEGINGEN
BESLISSING
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- vernietigt aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 juni 2020 ongegrond.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op hoger beroep van betrokkene tegen de vorderingen wegens meerinkomen die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zijn opgelegd. Betrokkene ontving studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en had in 2015 en 2016 een wezenpensioen ontvangen van twee bedrijfspensioenfondsen. De minister stelde dat dit pensioen volledig meetelde voor de bijverdienregeling, wat leidde tot een vordering wegens meerinkomen. De rechtbank had de vordering van de minister in een eerdere uitspraak bevestigd, maar betrokkene was van mening dat de vordering te hoog was vastgesteld en dat de minister te laat was met het opleggen van de vordering.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat artikel 3.17, vierde lid, van de Wsf 2000 alleen betrekking heeft op uitkeringen op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) en niet op het ontvangen wezenpensioen. De Raad bevestigde dat de vordering wegens meerinkomen terecht was opgelegd en dat de termijn voor het opleggen van deze vordering niet was overschreden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank die de vordering voor 2016 had gegrond verklaard, en oordeelde dat de minister opnieuw moest beslissen op het bezwaar van betrokkene met inachtneming van de uitspraak. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor studenten om zich bewust te zijn van hun inkomsten en de gevolgen daarvan voor hun studiefinanciering.