ECLI:NL:CRVB:2023:1403

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
25 juli 2023
Zaaknummer
20/3594 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en zorgvuldigheidsgebrek in besluitvorming door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had zich op 4 oktober 2012 ziek gemeld met psychische klachten en verzocht om een WIA-uitkering, die hem op 19 februari 2019 werd geweigerd. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze weigering ongegrond verklaard, maar appellant stelde dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn klachten niet goed waren beoordeeld.

Tijdens de zitting op 24 februari 2022 heeft het Uwv erkend dat er een zorgvuldigheidsgebrek was in de besluitvorming, omdat appellant niet door een geregistreerde verzekeringsarts was onderzocht. Op 6 september 2022 heeft appellant alsnog een spreekuur bezocht bij een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die concludeerde dat er geen toegenomen psychische klachten waren ten opzichte van de eerdere beoordeling. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de eerdere weigering van de WIA-uitkering terecht was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.929,50 bedragen, plus het griffierecht van € 178,-.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming door het Uwv en de noodzaak voor een adequate medische beoordeling in gevallen van arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat, ondanks het zorgvuldigheidsgebrek, appellant niet benadeeld was door de uiteindelijke beslissing van het Uwv.

Uitspraak

20/3594 WIA
Datum uitspraak: 19 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 september 2020, 19/7829 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Y. Ben-Saddek - El Hamri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F. Ben-Saddek, advocaat en kantoorgenoot van mr. Y. Ben-Saddek - El Hamri. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 september 2022 ingediend, waarop appellant heeft gereageerd. Het Uwv heeft een nadere reactie ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als beheerder fietsenstalling voor 35,86 uur per week. Op 4 oktober 2012 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten. Bij besluit van 24 juli 2014 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 2 oktober 2014 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Bij besluit van 18 februari 2015 is het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Dit besluit is met de uitspraak van de Raad van 1 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:754, in rechte komen vast te staan.
1.2.
Appellant heeft in een brief van 6 november 2018, door het Uwv ontvangen op 8 november 2018, het Uwv verzocht hem een WIA-uitkering toe te kennen omdat hij toegenomen psychische klachten heeft. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, uitgevoerd door een arts van het Uwv, heeft het Uwv bij besluit van 19 februari 2019 geweigerd om appellant per 8 november 2018 een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellant (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in 2014. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een arts van het Uwv van 5 september 2019 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 oktober 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het betoog van appellant dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat appellant tijdens het primaire onderzoek en tijdens het onderzoek in bezwaar niet medisch is onderzocht, niet slaagt. Het Uwv heeft appellant uit het oogpunt van zorgvuldigheid in de bezwaarprocedure alsnog uitgenodigd op het spreekuur bij de primaire arts op 5 september 2019. Appellant heeft het spreekuur echter verlaten voordat de arts lichamelijk en psychisch onderzoek kon verrichten. Dat de arts van het Uwv geen medisch onderzoek heeft verricht kan het Uwv daarom niet worden tegengeworpen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek verricht en kennis genomen van de voorhanden zijnde stukken alsmede van de verkregen informatie bij de fysieke beoordeling door de arts op 5 september 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom hij anders dan de primaire arts van oordeel is dat hij geen aanvullende informatie nodig heeft om de claim van toegenomen arbeidsongeschiktheid te kunnen beoordelen en waarom hij geen aanleiding heeft gezien een andere belastbaarheid aan te nemen dan neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 4 februari 2015. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn de klachten die in de door appellant overgelegde medische informatie van de behandelend psychiater van 19 oktober 2018 en van 4 juli 2019 staan vermeld meegewogen en onderkend bij de eerdere beoordeling. Niet gesproken kan worden van een significante wijziging van appellants psychische klachten. De door Uwv opgevraagde medische informatie bevestigt de eerdere conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Nu appellant geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn psychische belastbaarheid onjuist heeft ingeschat, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat op de datum in geding sprake is van toegenomen klachten uit dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij ten onrechte niet door een verzekeringsarts is onderzocht. Volgens appellant kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven nu het Uwv in beroep heeft onderkend dat de beslissing op bezwaar onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Voorts heeft appellant gesteld dat zijn klachten onverminderd aanwezig zijn en zelfs toegenomen zijn. Appellant vindt het opvallend dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen navraag heeft gedaan waarom de traumabehandeling slecht is gelukt en of dit wellicht samenhangt met het trauma waarvoor appellant behandeld zou moeten worden. Ook heeft de rechtbank niet bij het Uwv nagevraagd wat de reden is geweest dat appellant het spreekuur heeft verlaten en of dit vertrek in relatie staat tot de medische klachten van appellant. Tevens is de rechtbank niet nader ingegaan op de grond dat de gemeente Alphen aan den Rijn hem heeft ontheven van zijn arbeidsplicht op grond van de Participatiewet omdat hij niet in staat wordt geacht om een re-integratietraject te volgen. Dezelfde medische klachten hebben de gemeente aanleiding gegeven tot deze ontheffing, waarmee de aanwezigheid en ernst van de klachten onderkend is.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep appellant alsnog uitgenodigd voor een spreekuur bij een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat spreekuur heeft op 6 september 2022 plaatsgevonden. In het rapport van 6 september 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de bevindingen naar aanleiding van het verrichte fysieke spreekuur geen aanleiding geven voor wijziging van het medisch oordeel.
3.3.
In reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 september 2022 heeft appellant gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn klachten, waarvoor hij in behandeling was, in onvoldoende mate heeft betrokken bij het onderzoek. Appellant heeft ter onderbouwing van deze stelling aanvullende medische informatie ingediend van psychiater J. de Jong van de Waag van 10 februari 2015, een behandelplan van 21 januari 2013 en een overzicht van behandelingen door psychiater dr. J.G.B.M. Rohlof.
3.4.
Het Uwv heeft erop gewezen dat de in 3.3 genoemde stukken de voortgang van de behandeling van appellant zoals die destijds was beschreven, terwijl de datum in geding in 2018 ligt. In reactie op de stelling van appellant dat de noodzaak om hem alsnog op een spreekuur te zien een duidelijke aanwijzing is dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat enkel uit zorgvuldigheidsoogpunt alsnog een spreekuur heeft plaatsgevonden. Volgens het Uwv kan de beslissing op bezwaar in stand worden gelaten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA (tekst tot 16 december 2017) bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGAuitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellant met ingang van 6 november 2018 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 2 oktober 2014 in de zin van artikel 55 eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.3.
Zoals de Raad in de uitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, heeft overwogen geldt voor situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waar in de primaire fase geen spreekuurcontact is geweest met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt dat in de bezwaarfase een betrokkene tijdens een spreekuurcontact door een verzekeringsarts bezwaar en beroep moet worden gezien. Dat appellant zowel in de primaire fase als in de bezwaar fase niet gezien is door een geregistreerde verzekeringsarts wordt door het Uwv niet bestreden. Het Uwv heeft ter zitting van de Raad erkend dat hierdoor in dit geval aan het bestreden besluit een zorgvuldigheidsgebrek kleeft.
4.4.
Op 6 september 2022 heeft appellant alsnog het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep bezocht. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant psychisch onderzocht en alle beschikbare medische informatie bij de beoordeling betrokken, waaronder informatie afkomstig van behandelend psychiater Rohlof tussen 2015 en 2019 en een behandelplan uit 2013. Op grond van deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de huidige bevindingen, de beschikbare medische informatie met betrekking tot de periode van belang en de anamnestische gegevens de claim van appellant van toegenomen psychische klachten per 6 november 2018 niet kunnen onderbouwen.
4.5.
Met het in hoger beroep uitgevoerde onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig en volledig geweest, waarbij alle medische informatie is meegenomen en afgewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 28 oktober 2019, 13 mei 2020 en 6 september 2022 op inzichtelijke en navolgbare wijze onderbouwd dat er per 6 november 2018 geen sprake is van toegenomen psychische beperkingen. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat in voormelde periode geen sprake is van toegenomen beperkingen. De door appellant in hoger beroep ingebrachte nieuwe medische informatie van De Waag uit 2013 en van GGZ Rivierduinen van 2 juni 2022 en 24 oktober 2022 geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit deze medische informatie blijkt niet van een andere medische situatie ten tijde van belang dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan. Wat appellant heeft aangevoerd levert dan ook geen nieuwe bevindingen op over zijn medische situatie op de datum in geding en biedt onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.6.
Uit 4.3 volgt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, zodat dit besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. In hoger beroep heeft het Uwv dit gebrek aan het bestreden besluit alsnog hersteld en uit 4.5 volgt dat het Uwv terecht appellant met ingang van 6 november 2018 een WIA-uitkering heeft geweigerd. Aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending worden gepasseerd en wordt het bestreden besluit in stand gelaten. Het hoger beroep van appellant slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, met verbetering van gronden.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 837,00 in beroep (1 punt voor het beroepschrift) en € 2.092,50 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een reactie) in hoger beroep, totaal € 2.929,50. Daarnaast dient het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.929,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
De griffier is verhinderd te tekenen.