ECLI:NL:CRVB:2023:1521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2023
Publicatiedatum
3 augustus 2023
Zaaknummer
22 / 304 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens handel in drugs en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering van kosten van bijstand over een periode van negen maanden, tot een bedrag van € 11.750,94. Het college van burgemeester en wethouders van Deventer heeft gesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in drugs handelde. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat het college het bestreden besluit mocht baseren op informatie van de politie en van appellant zelf. Appellant heeft een overzicht van geschatte verkoopopbrengsten verstrekt, maar dit biedt onvoldoende inzicht in de omvang van de drugshandel en zijn inkomsten. De Raad concludeert dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, ook niet schattenderwijs, en dat de intrekking van de bijstand terecht is.

Uitspraak

22/304 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 23 december 2021, 21/241 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Deventer (college)
Datum uitspraak: 1 augustus 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 28 oktober 2020 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2019 tot en met 2 oktober 2019 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 11.750,94 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 28 januari 2021 (bestreden besluit) bij het besluit gebleven. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. F.J.M. Kobossen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het college heeft bij brief van 24 mei 2022 (lees: 2023) een ‘lijst van bevoegdheden’ van de gemeente Deventer toegezonden. Appellant heeft hierop gereageerd bij brief van 5 juni 2023.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 juni 2023. Voor appellant is verschenen mr. Kobossen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.M. Wijnberge.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om de intrekking van bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand over een periode van negen maanden tot een bedrag van € 11.750,94. Volgens het college heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden, omdat hij niet heeft gemeld dat hij in drugs handelde. Wegens het ontbreken van een inzichtelijke administratie is het vaststellen van het recht op bijstand niet mogelijk. Appellant is het daar niet mee eens. De Raad is van oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad legt hieronder uit hoe hij tot dit oordeel komt.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1
Appellant ontving sinds februari 2015 bijstand van het college op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 2 oktober 2019 is appellant aangehouden ter zake het dealen, dan wel in bezit hebben, van harddrugs. Op diezelfde dag heeft de politie de woning van appellant doorzocht. Tijdens deze doorzoeking heeft de politie onder meer een grote hoeveelheid verdovende middelen, verpakkingsmateriaal en vier weegschalen aangetroffen
.Op 6 november 2019 heeft de politie appellant verhoord, nadat hij de dag ervoor opnieuw was aangehouden in verband met handel in harddrugs. Hij heeft bij dat verhoor verklaard dat hij vanaf het begin van dat jaar handelde in drugs.
1.3.
Naar aanleiding van de ontvangen informatie van de politie heeft de sociale recherche van de gemeente Deventer een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft het college onder meer onderzoeksgegevens opgevraagd bij de politie. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 juli 2020.
1.4.
Het college heeft met een brief van 24 juli 2020 aan appellant gevraagd om een deugdelijke administratie in te dienen met betrekking tot zijn werkzaamheden, inkomsten en uitgaven met betrekking tot de verdovende middelen. Appellant heeft hierop gereageerd bij brief van 27 augustus 2020 en een door hemzelf gemaakt overzicht overgelegd van geschatte verkoopopbrengsten en in beslag genomen goederen. Bij brief van 3 september 2020 heeft het college aan appellant verzocht om objectieve en verifieerbare gegevens die de door hem genoemde bedragen in zijn overzicht onderbouwen rondom de inkoop, verkoopopbrengsten, het eigen gebruik en de overige kosten. Appellant heeft bij e-mail van 22 september 2020 laten weten dat hij niet meer informatie kan aanleveren, omdat in de drugswereld niet met bonnetjes en bancair betalingsverkeer wordt gewerkt.
1.5.
Met een besluit van 28 oktober 2020 heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 januari 2019 tot en met 2 oktober 2019 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.750,94 van appellant teruggevorderd.
1.6.
Met een besluit van 28 januari 2021 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 28 oktober 2020 ongegrond verklaard, onder wijziging van de grondslag en aanvulling van de motivering. Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij handelde in (hard)drugs waarmee een opbrengst kon worden gerealiseerd die een waarde vertegenwoordigt in het economisch verkeer. Omdat appellant geen deugdelijke administratie van deze activiteiten heeft overgelegd, is het recht op bijstand niet vast te stellen. Het college was daarom op grond van artikel 54, derde lid, van de PW verplicht om tot intrekking van de bijstand over te gaan en op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht om de teveel ontvangen bijstand terug te vorderen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Bevoegdheid nemen bestreden besluit
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet bevoegd is genomen. Het besluit is ondertekend door X. Het college toont niet aan dat X bevoegd is, omdat een mandaatbesluit in relatie tot haar persoon ontbreekt. Er is volgens appellant geen bevestiging dat zij de functie van teammanager uitoefende.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft enige tijd voorafgaand aan de zitting een lijst van bevoegdheden van de gemeente Deventer overgelegd en gesteld dat mevrouw X op het moment van de besluitvorming de functie van teammanager uitoefenende. Uit de lijst van bevoegdheden kan worden afgeleid dat teammanagers in hun functie gemandateerd zijn om een beslissing op bezwaar te nemen. De Raad is van oordeel dat er geen aanleiding is om te betwijfelen dat X ten tijde van het bestreden besluit de functie van teammanager vervulde. In die hoedanigheid was zij dus bevoegd om besluiten te nemen.
4.5.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2019 tot en met 2 oktober 2019.
4.6.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Feitelijke grondslag besluitvorming en schending inlichtingenverplichting
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat er nooit sprake is geweest van handel vanuit de woning. Het college heeft slechts een selectie van het politiedossier gebruikt. Appellant heeft zijn inlichtingenverplichting niet geschonden. Appellant heeft gegevens ingebracht waaruit blijkt dat zijn verklaring, dat hij vanaf ongeveer april 2019 tot oktober 2019 beperkte verkoopactiviteiten heeft ontplooid, in totaal een zak pillen, juist is.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college mocht het bestreden besluit baseren op de informatie die zij van de politie en van appellant zelf heeft gekregen. De onderzoeksbevindingen van het college en van de politie bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant in (hard)drugs heeft gehandeld. Hierbij is het volgende van belang. Tijdens de huiszoeking op 2 oktober 2019 heeft de politie onder meer een grote hoeveelheid verdovende middelen, waaronder 150 XTC pillen en 5 brokken MDMA, verpakkingsmateriaal, gripzakjes en vier weegschalen aangetroffen. Het college heeft hiermee aannemelijk gemaakt dat appellant in drugs heeft gehandeld. Dat deze handel plaatsvond over de periode van 1 januari 2019 tot en met 2 oktober 2019 mocht het college baseren op de verklaring die appellant hierover zelf bij het verhoor bij de politie heeft afgelegd. Appellant is later op deze verklaring teruggekomen door te stellen dat het om een kortere periode ging dat hij enige verkoopactiviteiten heeft verricht. Uit vaste rechtspraak [1] volgt echter dat een betrokkene, indien hij terugkomt op een afgelegde verklaring, in het algemeen aan de eerder door hem afgelegde verklaring tegenover een opsporingsambtenaar mag worden gehouden. In dit geval is er geen reden om daarvan af te wijken.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het college mocht aannemen dat appellant handelde in drugs over de periode van 1 januari 2019 tot en met 2 oktober 2019. Omdat appellant met het te koop aanbieden van drugs inkomsten kon verwerven, konden die activiteiten van invloed zijn op het recht op bijstand. Daarom moest hij deze activiteiten melden bij het college. Omdat hij dat niet heeft gedaan, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Vaststellen recht op bijstand
4.10.
Appellant heeft aangevoerd dat hij een deugdelijke boekhouding met verifieerbare gegevens heeft verstrekt en dat er geen betere boekhouding wordt bijgehouden in de drugswereld. Deze beroepsgrond slaagt niet gelet op het volgende.
4.11.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Daarbij dienen ook de door de betrokkene in de fase van beroep en hoger beroep alsnog verstrekte gegevens te worden betrokken. Dit is vaste rechtspraak. [2]
4.12.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie gehouden om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening. [3]
4.13.
Appellant heeft een door hemzelf opgesteld overzicht verstrekt van door hem geschatte verkoopopbrengsten. Hiermee heeft hij echter onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat de omvang van de drugshandel was en wat zijn inkomsten waren. Deze door hem vermelde gegevens zijn op geen enkele wijze te verifiëren. De stelling van appellant dat de omvang van de handel heel gering zou zijn geweest – namelijk slechts een zak pillen – wordt niet ondersteund door de bevindingen van de politie en is daarom niet aannemelijk. Dat het niet gebruikelijk is in de wereld van drugshandel een administratie bij te houden, komt in dit geval, gelet op de op hem rustende bewijslast, voor risico van appellant en leidt daarom niet tot een ander oordeel. Het recht op bijstand kan daarom niet worden vastgesteld, ook niet schattenderwijs.
Proportionaliteit
4.14.
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de terugvordering niet in verhouding staat met wat hij heeft verdiend met de drugshandel en dat de gang van zaken voor hem buitenproportionele gevolgen heeft gehad, omdat hij zijn woning is kwijtgeraakt en strafrechtelijk vervolgd is.
4.15.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Aangezien het hier gaat om een verplichte terugvordering, is het niet mogelijk om het terugvorderingsbesluit te toetsen aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien, slaagt dat niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in zijn geval dringende redenen voordoen als hiervoor bedoeld. Hierbij is van belang dat de sluiting van zijn woning en de strafrechtelijke veroordeling geen gevolg zijn van de terugvordering.

Conclusie en gevolgen

4.16.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2023.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) Y.S.S. Fatni

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 54, derde lid, van de PW
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. (…)
Artikel 58, eerste lid, van de PW
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur.

Voetnoten

1.Uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512.
2.Uitspraak van 12 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1120 en uitspraak van 29 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2710.
3.Vergelijk de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.