ECLI:NL:CRVB:2023:1781

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2023
Publicatiedatum
22 september 2023
Zaaknummer
21/1130 PW & 23/184 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en boete wegens niet melden van bankrekeningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, alsook de oplegging van een boete. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem had de bijstand van appellant met ingang van 6 mei 2014 ingetrokken, omdat appellant bij zijn aanvraag om bijstand niet had gemeld dat hij drie bankrekeningen bij de SNS-bank had. Het college stelde dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld zonder de bankafschriften van deze rekeningen. Appellant betwistte dit en stelde dat de rekeningen slapend waren en geen geld bevatten. De Raad oordeelde dat appellant voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018 aannemelijk had gemaakt dat hij geen middelen had ontvangen die van invloed waren op zijn recht op bijstand. Voor de periode van 6 mei 2014 tot en met 31 december 2014 en van 1 januari 2019 tot en met 12 september 2019 kon het recht op bijstand echter niet worden vastgesteld, omdat appellant geen jaaroverzichten had overgelegd. De Raad vernietigde het bestreden besluit van het college voor zover het de intrekking van de bijstand en de terugvordering betrof over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018. De Raad herstelde de terugvordering over de periode van 1 juni 2014 tot en met 31 december 2014 en de periode van 1 januari 2019 tot en met 30 juni 2019. De boete werd verlaagd naar € 927,37, wat in overeenstemming werd bevonden met de ernst van de overtreding en de omstandigheden van appellant.

Uitspraak

21/1130 PW, 23/184 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 februari 2021, 20/3090 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 5 september 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 12 september 2019 heeft het college – voor zover hier van belang – de bijstand van appellant met ingang van 6 mei 2014 ingetrokken. Bij besluit van 26 september 2019 heeft het college de over de periode van 1 juni 2014 tot en met 30 juni 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 48.937,87 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 31 oktober 2019 heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 1.854,75. Appellant heeft tegen deze drie besluiten bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 16 april 2020 (bestreden besluit) bij de intrekking en terugvordering van de bijstand en de boete gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft naar aanleiding van vragen van de Raad nadere stukken ingediend.
Het college heeft naar aanleiding van vragen van de Raad bij besluit van 7 december 2022 (nader besluit) het besluit van 31 oktober 2019 herroepen, de boete verlaagd en vastgesteld op een bedrag van € 927,37.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 juni 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Janszen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Dijkman Dulkes-Wan.
OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak beoordeelt de Raad besluiten tot intrekking en terugvordering van bijstand en een boete. Het college heeft deze besluiten genomen omdat appellant bij de aanvraag om bijstand in 2014 niet heeft gemeld dat hij drie bankrekeningen heeft bij de SNS-bank. Omdat appellant de bankafschriften van deze bankrekening niet heeft ingeleverd, kan het recht op bijstand volgens het college niet worden vastgesteld. Appellant is het daar niet mee eens. Hij stelt dat sprake was van slapende rekeningen waar geen geld op stond. De Raad komt tot de conclusie dat appellant dat voor een deel aannemelijk heeft gemaakt. Het gevolg is dat de terugvordering sterk wordt verminderd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 6 mei 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Bij de aanvraag om bijstand heeft appellant melding gemaakt van twee bankrekeningen bij de Rabobank.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de klantmanager van appellant in november 2018 dat hij het vermoeden heeft dat appellant werkzaamheden verricht, is het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer onderzoek gedaan in verschillende systemen, waaronder SUWI. Daaruit is gebleken dat appellant – voor zover hier nog van belang – beschikt over drie voor het college onbekende rekeningen bij de SNS-bank. Het college heeft appellant vervolgens verzocht om te verschijnen op een gesprek op 27 juni 2019 en daarbij bankafschriften over te leggen van de drie rekeningen bij de SNS-bank vanaf 6 mei 2014. Appellant is op 27 juni 2019 op het gesprek verschenen en heeft daarbij van de drie SNS-rekeningen de jaaroverzichten van 2018 overgelegd. Tijdens het gesprek heeft appellant verklaard dat het gaat om twee spaarrekeningen en een betaalrekening bij de SNS-bank, dat uit het jaaroverzicht blijkt dat hij geen geld heeft gespaard en hij op de betaalrekening alleen een negatief saldo heeft gehad. Nadien heeft het college appellant meermaals verzocht om de bankafschriften in te leveren. In reactie daarop heeft appellant een handgeschreven verklaring overgelegd, waarin hij (samengevat) verklaart dat het hem niet is gelukt het papierwerk te regelen, dat er geen positieve saldi op de bankrekeningen bij de SNS-bank hebben gestaan en het college daarover contact mag opnemen met de SNS-bank.
1.3.
Met het besluit van 12 september 2019 heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellant met ingang van 6 mei 2014 ingetrokken. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet de gevraagde inlichtingen te verstrekken. Om die reden kan het recht op bijstand vanaf 6 mei 2014 niet worden vastgesteld. Met het besluit van 26 september 2019 heeft het college de over de periode van 1 juni 2014 tot en met 30 juni 2019 verleende bijstand tot een bedrag van € 48.937,87 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Met een brief van 14 oktober 2019 heeft het college appellant bericht dat hij voornemens is om aan hem een boete op te leggen omdat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. In reactie op dit voornemen heeft appellant verschillende stukken overgelegd, waaronder jaaroverzichten van de drie rekeningen bij de SNS-bank van 2015 tot en met 2018. Met het besluit van 31 oktober 2019 heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 1.854,75. Omdat aan appellant in oktober 2018 ook al een boete is opgelegd, is het college uitgegaan van recidive. Het college is verder uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft rekening gehouden met de draagkracht van appellant.
1.5.
Met het besluit van 16 april 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 12 september 2019, 26 september 2019 en 31 oktober 2019 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bankrekeningen bij de SNS-bank, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij vanaf 6 mei 2014 wel recht had op (aanvullende) bijstand. De door appellant overgelegde jaaroverzichten zijn daarvoor onvoldoende.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de bijstand in te trekken en terug te vorderen alsmede het besluit om aan appellant een boete op te leggen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep gedeeltelijk slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 6 mei 2014 tot en met 12 september 2019.
De schending van de inlichtingenverplichting
4.2.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij had van de rekeningen bij de SNS-bank geen melding hoeven te maken, omdat daarop geen middelen stonden die van belang waren voor de bijstand.
4.2.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat in de volledige te beoordelen periode twee spaarrekeningen en een betaalrekening bij de SNS-bank op naam van appellant hebben gestaan. Evenmin is in geschil dat appellant daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college. Een bankrekening op naam van een bijstandontvanger is een gegeven van financiële aard dat onmiskenbaar van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Dat op die rekeningen geen transacties van belang hebben plaatsgevonden, kan het college pas vaststellen nadat het kennis heeft genomen van het bestaan van de rekeningen en de mutaties op die rekeningen. Dit betekent dat die rekeningen juist wel gemeld moesten te worden. Door het college niet op de hoogte te stellen van het bestaan van de drie rekeningen bij de SNS-bank heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Kan het recht op bijstand worden vastgesteld?
4.4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de rekeningen bij de SNS-bank een aantal jaren voordat hij in de bijstand kwam, heeft geopend ten behoeve van de kinderen van zijn toenmalige partner. De bedoeling was dat appellant op de spaarrekeningen maandelijks een bedrag zou gaan sparen voor deze kinderen. Aan de spaarrekeningen is een betaalrekening gekoppeld, omdat het niet mogelijk was om uitsluitend twee spaarrekeningen te openen. Omdat de relatie kort na het openen van de drie rekeningen bij de SNS-bank is verbroken, heeft appellant de rekeningen nooit gebruikt. Bij de aanvraag om bijstand in 2014 was appellant deze rekeningen al vergeten. Het gaat volgens appellant om slapende bankrekeningen waarop hij nooit geld heeft gestort. Appellant meent dat hij dit aannemelijk heeft gemaakt met de eerder overgelegde jaaroverzichten en met de in hoger beroep overgelegde brieven van de SNS-bank van 12 december 2022 en met een afschrift van de aanvraag bij de SNS-bank om transactieoverzichten van de bankrekeningen. Appellant heeft erop gewezen dat uit de brieven van 12 december 2022 volgt dat er geen transacties hebben plaatsgevonden op de rekeningen.
4.4.2.
Ter zitting heeft het college erkend dat aannemelijk is dat op de spaarrekeningen geen middelen hebben gestaan die van belang zijn voor het recht op bijstand. In geschil is dus nog of appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij ook op de betaalrekening in de te beoordelen periode geen middelen heeft ontvangen die van invloed kunnen zijn op de bijstand.
4.4.3.
De Raad ziet bij beoordeling van deze beroepsgrond aanleiding om een onderscheid te maken tussen twee (groepen van) perioden, te weten de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018 (periode 1) en de periode van 6 mei 2014 tot en met 31 december 2014 en van 1 januari 2019 tot en met 12 september 2019 (periode 2).
Periode 1
4.4.4.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld kan het recht op bijstand over deze periode wel worden vastgesteld. Daarbij is het volgende van belang. Appellant heeft consequent verklaard dat op de betaalrekening bij de SNS-bank nooit geld heeft gestaan en dat dit een slapende rekening was. Appellant heeft uitgelegd dat hij de betaalrekening heeft geopend ten behoeve van de spaarrekeningen voor de kinderen van zijn toenmalige partner en dat die spaarrekeningen niet zijn gebruikt vanwege de relatiebreuk. Dat op de spaarrekeningen geen voor de bijstand relevante middelen hebben gestaan staat, gelet op wat in 4.4.2 is overwogen, vast. Uit de door appellant overgelegde jaaroverzichten van 2015 tot en met 2018 volgt verder dat in die jaren de betaalrekening per jaar uitsluitend een negatief begin- en eindsaldo had. Bovendien kan uit deze overzichten worden afgeleid dat een aantal jaar achter elkaar het verschil tussen het jaarlijkse begin- en eindsaldo exact het bedrag aan debetrente is geweest dat appellant verschuldigd was vanwege roodstand. Uit het door appellant in hoger beroep overgelegde afschrift van een verzoek aan de SNS-bank volgt dat appellant bij die bank een overzicht heeft opgevraagd van de transacties op de betaalrekening vanaf 1 januari 2016. In de brief van de SNS-bank van 12 december 2022, waarvan appellant stelt dat het een reactie is op zijn verzoek, staat dat in de periode waarover appellant heeft verzocht om een overzicht er geen bij- of afschrijvingen op zijn rekening hebben plaatsgevonden en het daarom niet mogelijk is een overzicht te maken. Hoewel het college er terecht op heeft gewezen dat uit de brief van 12 december 2022 niet duidelijk volgt dat deze betrekking heeft op het verzoek om een overzicht van de transacties op de betaalrekening, is de Raad van oordeel dat op basis van al het voorgaande - in onderlinge samenhang bezien - voldoende aannemelijk is geworden dat appellant in deze periode op de betaalrekening geen middelen heeft ontvangen die van invloed zijn op de bijstand. Dit betekent dat appellant over deze periode volledig recht had op bijstand, want het college heeft geen andere grond voor intrekking of herziening gesteld.
Periode 2
4.4.5.
Over periode 2 komt de Raad tot een ander oordeel. Appellant heeft over de jaren 2014 en 2019 geen jaaroverzichten van de betaalrekening overgelegd, zodat geen inzicht bestaat in de begin- en eindsaldi over deze jaren alsmede in de over deze jaren eventueel verschuldigde debetrente. Het verzoek aan de SNS-bank om transactieoverzichten ziet niet op 2014. Hoewel dat verzoek wel betrekking heeft op 2019 is dit, ook in samenhang bezien met de brief van 12 december 2022, onvoldoende voor de conclusie dat het recht op bijstand over deze periode kan worden vastgesteld.
De terugvordering
4.5.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de terugvordering is verjaard en dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
4.5.2.
De beroepsgrond van appellant dat de terugvordering is verjaard, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak [1] is de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot terugvordering van bijstand vijf jaar en vangt deze aan op het moment dat het bestuursorgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden op grond waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit inzake terugvordering in de rede ligt. Uit de in het dossier aanwezige stukken kan worden afgeleid dat het college in 2019 bekend is geworden met het bestaan van de rekeningen bij de SNS-Bank. Het college heeft in datzelfde jaar het besluit tot terugvordering genomen. Van verjaring is dus geen sprake.
4.5.3.
Het betoog van appellant dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien slaagt evenmin, reeds omdat appellant niet heeft onderbouwd waarom hij meent dat sprake is van dringende redenen.
De conclusie over vaststelling van het recht op bijstand en de terugvordering
4.6.
Wat in 4.4.4 is overwogen betekent dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018 niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat het bestreden besluit in zoverre niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Om die reden dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de intrekking over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018, vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat een besluit tot terugvordering ondeelbaar is, zal de Raad het bestreden besluit ook vernietigen voor zover het om de terugvordering gaat. Aan de besluiten van 12 september 2019 en van 26 september 2019 tot intrekking en terugvordering van bijstand kleeft hetzelfde gebrek als aan het bestreden besluit. De Raad kan wat de intrekking betreft zelf in de zaak voorzien door het besluit van 12 september 2019 te herroepen voor zover dit besluit ziet op de intrekking over periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018. Het dossier bevat voldoende informatie om ook wat de terugvordering betreft zelf in de zaak te voorzien. Het besluit van 26 september 2019 wordt in zijn geheel herroepen. De Raad zal de terugvordering over de periode van 1 juni 2014 tot en met 31 december 2014 vaststellen op een (bruto) bedrag van € 6.656,75 en de terugvordering over de periode van 1 januari 2019 tot en met 30 juni 2019 vaststellen op een (netto) bedrag van € 3.328,45.
De boete
4.7.1.
Met het nadere besluit heeft het college – in verband met de verhoging van de beslagvrije voet naar 95% van de bijstandsnorm en de daarop volgende uitspraak van de Raad van 4 augustus 2020 [2] – het besluit van 31 oktober 2019 herroepen, de boete verlaagd en vastgesteld op een bedrag van € 927,37. Het nadere besluit zal, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling worden betrokken.
4.7.2.
Het college heeft met het nadere besluit zijn standpunt over de hoogte van de boete verlaten. Daarmee is de grondslag in zoverre aan het bestreden besluit komen te ontvallen. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit ook in zoverre gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft. Vervolgens zal de Raad beoordelen of het nadere besluit in rechte in stand kan blijven.
4.8.
Uit 4.2 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn bankrekeningen bij de SNS-bank. Appellant kan van het nietnakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen. Niet in geschil is dat sprake is van recidive. De bij het nadere besluit opgelegde boete van € 927,37 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden. Hoewel het benadelingsbedrag gelet op 4.4 en 4.6 lager zal worden dan het oorspronkelijke benadelingsbedrag, maakt dat voor de (hoogte van de) boete in dit geval niet uit omdat het college de boete heeft beperkt tot de draagkracht van appellant. Als de boete gebaseerd zou zijn op het nieuwe benadelingsbedrag maar zonder rekening te houden met de draagkracht, zou die nog steeds hoger uitvallen dan de bij het nader besluit opgelegde boete. Dit betekent dat het beroep tegen het nadere besluit niet slaagt en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4.9.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat het college gelet op zijn financiële situatie geheel had moeten afzien van het opleggen van de boete of de boete verdergaand had moeten matigen, slaagt deze beroepsgrond niet. Dat is alleen al het geval omdat appellant die beroepsgrond niet heeft onderbouwd.
Wettelijke rente en kosten
5. Appellant heeft verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Ter zitting heeft het college toegelicht dat van de totale vordering, na de brutering over 2019, nog een bedrag van ruim € 48.000,- openstaat. Dat betekent dat appellant op de vordering pas een gering bedrag heeft afgelost. Nu niet is gebleken dat appellant meer heeft afgelost op de vordering dan het totaal nog terug te vorderen bedrag als genoemd in 4.6, zal het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente worden afgewezen.
6.1.
Gelet op het nadere besluit over de hoogte van de boete en op 4.7 en 4.8 heeft appellant recht op een vergoeding voor zijn proceskosten van het college. Deze worden begroot op € 1.674,- in beroep (2 punten van € 837,-) en op € 1.674,- in hoger beroep (2 punten van € 837,-) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.348,-. Nu het bestreden besluit dateert van voor de in 4.7.1 genoemde uitspraak van de Raad van 4 augustus 2020, hoeft het college de kosten in bezwaar niet te vergoeden. Appellant krijgt wel van het college het door hem betaalde griffierecht in beroep (€ 48,-) en hoger beroep (€ 134,-) terug.
6.2.
De Raad ziet in de onder 4.6 vermelde gebreken geen aanleiding voor een veroordeling van het college in de kosten die appellant in bezwaar heeft gemaakt. Indien appellant tijdig aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan door het college direct de benodigde informatie te verstrekken en hij dat niet pas kort voor de zitting in hoger beroep zou hebben gedaan, had dit meteen tot een juiste besluitvorming kunnen leiden. Het is dan ook aan appellant te wijten dat hij de procedure in bezwaar heeft moeten voeren om vastgesteld te krijgen dat over een gedeelte van de te beoordelen periode het recht op bijstand wel is vast te stellen. Van kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, zoals bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, is dan ook geen sprake.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 16 april 2020 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018 en op de terugvordering;
  • herroept het besluit van 12 september 2019 voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018;
  • herroept het besluit van 26 september 2019;
  • bepaalt dat de terugvordering over de periode van 1 juni 2014 tot en met 31 december 2014 wordt vastgesteld op een (bruto) bedrag van € 6.656,75 en de terugvordering over de periode van 1 januari 2019 tot en met 12 september 2019 op een (netto) bedrag van € 3.328,45 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 16 april 2020;
  • verklaart het beroep tegen het nadere besluit van 7 december 2022 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 182,- vergoedt;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2023.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) B. Beerens

Voetnoten

1.Uitspraak van 26 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW9784.
2.Uitspraak van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:125.