ECLI:NL:CRVB:2023:186

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
27 januari 2023
Zaaknummer
21/249 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en bezwaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante. Appellante had zich ziek gemeld na een auto-ongeval en had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had in eerste instantie geweigerd om de uitkering toe te kennen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Appellante ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad beoordeelde of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht had vastgesteld. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante had voorafgaand aan het primaire besluit het spreekuur van een geregistreerd verzekeringsarts bezocht, wat betekende dat er geen verplichting was voor een nieuw spreekuurcontact in de bezwaarfase. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen had voor zijn besluit en dat appellante medisch gezien in staat was de geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

21 2249 WIA

Datum uitspraak: 26 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 mei 2021, 19/3286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.G.M. Hilkens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2022. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich via een beeldverbinding laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als site assistent voor 39,31 uur per week. Op 20 april 2017 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten na een auto-ongeval. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 25 februari 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 18 april 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 3 oktober 2019 van een arts bezwaar en beroep en van 24 oktober 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij is beslist dat de re-integratie inspanningen voldoende waren en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven met veroordeling van het Uwv in de proceskosten en vergoeding van het griffierecht en veroordeling van de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immatieriële schade. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest. De rechtbank volgt appellante niet in haar stelling dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met de vergewisplicht als bedoeld in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en het Uwv mocht uitgaan van de bevindingen van de arts bezwaar en beroep. Evenmin wordt appellante gevolgd in haar stelling dat onvoldoende informatie is opgevraagd. De arts bezwaar en beroep heeft informatie bij de huisarts en de psycholoog opgevraagd en verkregen. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd die twijfel kunnen wekken over de correctheid van de vaststelling van haar belastbaarheid op de datum in geding. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante op onjuiste wijze in de FML zijn neergelegd. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust en dat appellante medisch gezien in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat het Uwv in beroep is teruggekomen op zijn standpunt dat de re-integratie inspanningen van de werkgever voldoende waren. De rechtbank is van oordeel dat bestreden besluit op dit punt onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat wordt vernietigd, in stand, omdat niet alsnog een loonsanctie kan worden opgelegd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts heeft nagelaten beschikbare medische informatie op te vragen en heeft daardoor onvoldoende inzicht kunnen krijgen in de medische situatie van appellante. Over het medisch onderzoek in de bezwaarfase door een arts bezwaar en beroep heeft appellante, onder verwijzing naar uitspraken van de Raad van 23 juni 2021 en 18 juli 2007, zich op het standpunt gesteld dat dit onderzoek niet zorgvuldig is geweest, omdat zij niet is gezien door een als verzekeringsarts geregistreerde arts. Omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante zelf niet heeft gezien en onderzocht kan de vermelding van de verzekeringsarts onderaan het rapport het gebrek niet herstellen. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat in de FML onvoldoende beperkingen zijn opgenomen voor dynamische en statische houdingen en ten aanzien van persoonlijk functioneren en zij medisch gezien niet in staat kan worden geacht de geduide functies te verrichten. Appellante heeft tenslotte gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Aan de orde is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 april 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Tussen partijen is allereerst in geschil of sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek.
4.3.1.
Bij die beoordeling stelt de Raad het volgende voorop.
4.3.2.
In zijn rechtspraak over de medische beoordeling in arbeidsongeschiktheidszaken heeft de Raad tot uitdrukking gebracht welke uitgangspunten gelden voor de medische beoordeling in bezwaar. Deze uitgangspunten volgen uit het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (artikelen 3 en 4) en uit de artikelen 3:2 (zorgvuldigheidsbeginsel) en 7:11 van de Awb.
4.3.3.
In de bezwaarfase dient een volledige heroverweging plaats te vinden waarbij de feiten juist worden vastgesteld en de conclusies over de vastgestelde belastbaarheid van betrokkene zoals neergelegd in de FML logisch uit die feiten voortvloeien. Net als in de primaire fase rust daarbij op het Uwv in beginsel de bewijslast [1] . In geval van een bijzondere situatie, zoals bij een laattijdige aanvraag, verschuift de bewijslast naar de aanvrager [2] .
4.3.4.
Welke onderzoeksactiviteiten in bezwaar moeten worden verricht is (onder meer) afhankelijk van de medische situatie van betrokkene, de gronden in bezwaar en de vraag of in de primaire fase sprake is van een gebrek dat moet worden hersteld. Bij betwisting van de medische grondslag in bezwaar is het dus niet (altijd) vereist dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokkene onderzoekt op een spreekuur. Afhankelijk van wat in bezwaar in de concrete situatie speelt, kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep er ook voor kiezen gebruik te maken van een of meer andere onderzoeksmogelijkheden, zoals dossieronderzoek, het vragen van een expertise, het opvragen van medische informatie en het bijwonen van de hoorzitting en die keuze waar nodig toelichten. In (hoger) beroep is het vervolgens aan de bestuursrechter om te bepalen of het onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht en of het de conclusies kan dragen. Daarbij zal niet alleen acht worden geslagen op het medisch onderzoek dat in bezwaar heeft plaatsgevonden, maar zal dit onderzoek in combinatie met de primaire beoordeling worden bezien.
4.3.5.
Specifiek voor de situatie waarin in de primaire fase sprake is geweest van een onderzoek door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts, heeft de Raad op 23 juni 2021 [3] uitspraak gedaan. Uit deze uitspraak volgt dat als een betrokkene in de primaire fase niet is onderzocht door een verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de bezwaarfase wel een spreekuurcontact met een verzekeringsarts moet hebben plaatsgevonden. Dit is in beginsel alleen anders als de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft. In de nadien gevormde rechtspraak heeft de Raad in een aantal zaken waarin was afgezien van een spreekuurcontact, geoordeeld dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht, bijvoorbeeld in de situatie van een laattijdige aanvraag [4] , maar ook in de situatie waarin geen vertaalslag hoefde te worden gemaakt van de medische informatie naar de beperkingen in een FML, omdat alleen de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid aan de orde was [5] en in het geval van een beoordeling of sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. [6]
4.4.1.
In dit geval, waarin het primaire onderzoek is verricht door een verzekeringsarts, is de uitspraak van 23 juni 2021 van deze Raad dus niet (in volle omvang) van toepassing.
4.4.2.
Appellante heeft voorafgaand aan het primaire besluit het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts die appellante psychisch en lichamelijk heeft onderzocht. Naar aanleiding van haar bezwaren heeft een medisch onderzoek plaatsgevonden door een arts bezwaar en beroep. De arts bezwaar en beroep heeft in dat kader de stukken in het dossier bestudeerd, appellante gezien op de hoorzitting, lichamelijk onderzoek verricht, medische informatie bij de behandelend psychiater en huisarts opgevraagd en de verkregen informatie betrokken bij zijn beoordeling. De arts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 3 oktober 2019 ingegaan op de in bezwaar beschikbare medische informatie en op wat appellante in bezwaar naar voren heeft gebracht. Verder heeft de arts toegelicht welke beperkingen dienen te worden aangenomen en geconcludeerd dat de verzekeringsarts de beperkingen juist heeft vastgesteld en er geen reden is om appellante meer beperkt te achten. Het door de arts bezwaar en beroep opgestelde medisch rapport is getoetst en akkoord bevonden door een geregistreerd verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarmee deze verzekeringsarts bezwaar en beroep de inhoud van dat rapport voor haar rekening heeft genomen.
4.4.3.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 januari 2023 [7] wordt appellante niet gevolgd in haar standpunt dat uit de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 volgt dat sprake is van een onzorgvuldig medisch onderzoek in bezwaar. Uit de uitspraak van 23 juni 2021 volgt, zoals in 4.3.5 is weergegeven, dat als uitgangspunt geldt dat in de fase van bezwaar een spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep moet plaatsvinden als de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist én in de primaire fase geen spreekuurcontact met een geregistreerd verzekeringsarts heeft plaatsgehad. Appellante had voorafgaand aan het primaire besluit wel het spreekuur van een geregistreerd verzekeringsarts bezocht. Daarom volgt uit de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 niet dat in het geval van appellante in bezwaar opnieuw een spreekuurcontact met een geregistreerd verzekeringsarts had moeten plaatsvinden.
4.4.4.
De handelwijze waarbij het medisch rapport in bezwaar wordt verzorgd door een arts en vervolgens getoetst en akkoord bevonden door een geregistreerde verzekeringsarts bezwaar en beroep is evenmin in strijd met de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit en artikel 10 van het Reglement. In de rechtspraak van de Raad is deze handelwijze als voldoende zorgvuldig aangemerkt waar het gaat om de primaire fase. [8] Er is geen aanleiding om over deze werkwijze anders te oordelen als het gaat om de heroverweging in bezwaar. In artikel 10, eerste lid, van het Reglement wordt beoogd te garanderen dat de beoordeling in bezwaar door een andere verzekeringsarts plaatsvindt dan in de primaire fase. Met de medische rapportage door een andere arts dan in de primaire fase en het toetsen en akkoord bevinden door een andere verzekeringsarts (bezwaar en beroep) is daaraan voldaan. Mede in aanmerking genomen wat onder 4.3 tot en met 4.7 is overwogen, voldoet daarmee de medische beoordeling in de bezwaarfase aan de in artikel 7:11 van de Awb voorgeschreven volledige heroverweging in bezwaar.
4.5.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over haar medische situatie en beperkingen is in essentie een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd. De beschikbare medische informatie geeft evenmin twijfel aan de juistheid van de bevindingen van de artsen van het Uwv. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Niet is gebleken dat de artsen een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante op datum in geding.
4.6
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de opgestelde FML, de geselecteerde functies voor appellante in medisch opzicht geschikt zijn en dat het bestreden besluit op een juiste arbeidskundige grondslag berust. Het Uwv heeft terecht geweigerd appellante met ingang van 18 april 2019 een WIA-uitkering toe te kennen.
4.8.
Uit wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) K.M. Geerman