ECLI:NL:CRVB:2023:1940

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
19 oktober 2023
Zaaknummer
19/1476 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en gelijkstelling met een Nederlander in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die de Angolese nationaliteit heeft. Appellant had rechtmatig in Nederland verbleven op basis van een verblijfsvergunning, maar deze was ingetrokken door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Appellant stelde dat hij in afwachting van de beslissing op zijn bezwaar tegen dit besluit (procedureel) rechtmatig verblijf had en daarom gelijkgesteld moest worden met een Nederlander, wat hem recht op bijstand zou geven. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellant niet voldeed aan de vereisten voor gelijkstelling met een Nederlander, omdat hij geen rechtmatig verblijf had op het moment van de intrekking van de bijstand. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand terecht was en dat appellant geen recht had op bijstand, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van de Participatiewet. De uitspraak werd gedaan op 10 oktober 2023.

Uitspraak

19/1476 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 maart 2019, 18/2423 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 10 oktober 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 23 maart 2018 (intrekkingsbesluit) heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 26 januari 2018
.Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 16 mei 2018 (bestreden besluit) bij de intrekking van de bijstand gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J. El Haddouchi, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is uiteindelijk overgenomen door mr. S. Toughza.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen hebben verklaard niet gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad op 27 september 2023 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze zaak gaat over de intrekking van het recht op bijstand omdat appellant door een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (staatssecretaris) niet langer een verblijfstitel had die recht op bijstand geeft. Volgens appellant had hij in afwachting van de beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit van de staatssecretaris (procedureel) rechtmatig verblijf, kon hij daarom met een Nederlander gelijkgesteld worden en had hij recht op bijstand. Net als de rechtbank volgt de Raad appellant hierin niet. De bijstand is dus terecht ingetrokken.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft de Angolese nationaliteit. Hij heeft rechtmatig in Nederland verbleven op basis van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Deze verblijfsvergunning was geldig tot 23 januari 2018. Appellant heeft met een aanvraag van 30 oktober 2017 verzocht de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning te verlengen. Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld dat hij gedurende de periode van 2014 tot 2017 in het buitenland heeft verbleven. In de Basisregistratie Personen (BRP) staat vermeld dat appellant in de periode van 11 juni 2014 tot 28 augustus 2017 niet stond ingeschreven op een woonadres in Nederland. Met een besluit van 26 januari 2018 heeft de staatssecretaris de verblijfsvergunning van appellant met terugwerkende kracht tot 11 juni 2014 ingetrokken. Het verzoek van appellant tot verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning heeft de staatssecretaris afgewezen. De staatssecretaris heeft het hiertegen gemaakte bezwaar met een besluit van 27 april 2018 ongegrond verklaard. Met een uitspraak van 8 augustus 2018 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, het beroep tegen het besluit van 27 april 2018 ongegrond verklaard en een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.
1.2.
Appellant ontving sinds 31 juli 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op 26 januari 2018 heeft de gemeente Almere een melding van de Afdeling Burgerzaken (Burgerzaken) ontvangen waaruit bleek dat appellant met ingang van 26 januari 2018 geregistreerd staat met “code 98: geen verblijfstitel meer”. Na contact met de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND), die de juistheid van de melding heeft bevestigd, heeft het college met het intrekkingsbesluit de bijstand met ingang van 26 januari 2018 ingetrokken. Na het bezwaar hiertegen heeft het college dit besluit met het bestreden besluit gehandhaafd. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Vreemdelingen wet 2000 (Vw 2000) en ook niet op grond van het bepaalde in artikel 11, derde lid, aanhef en onder, b, van de PW kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat hij in de te beoordelen periode aanspraak kon maken op bijstand omdat hij op grond van artikel 11, derde lid, van de PW gelijkgesteld kan worden met een Nederlander. Appellant was in afwachting van de beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit van de staatssecretaris van 26 januari 2018 en had in verband daarmee tijdig een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan. Hij had daarom in de te beoordelen periode (procedureel) rechtmatig verblijf op grond van het bepaalde in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Daarnaast is niet onderkend dat de staatssecretaris hem ten onrechte het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft tegengeworpen. Appellant heeft tijdig om verlenging van zijn verblijfsvergunning verzocht. Op grond van het bepaalde in artikel 73, eerste lid, van de Vw 2000 was daarom de werking van het besluit van 26 januari 2018 opgeschort en had hij gedurende de bezwaarprocedure rechtmatig verblijf in Nederland.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de bijstand in trekken in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. Een deel van de wettelijke regels wordt voor de duidelijkheid van de motivering ook in de overwegingen genoemd.
4.2.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 26 januari 2018, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 23 maart 2018, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.3.1.
Op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de PW wordt voor zover hier van belang, voor de toepassing van de PW met een Nederlander gelijk gesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die, na rechtmatig verblijf te hebben gehad in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 (toegelaten was in Nederland), in Nederland (procedureel) rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vw 2000 en die aan de in het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Participatiewet, IOAW en IOAZ (Besluit gelijkstelling) gestelde voorwaarden voldoet.
4.3.2.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit gelijkstelling is, voor zover van belang, bepaald dat voor de toepassing van de PW met een Nederlander gelijk wordt gesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 (toegelaten is geweest), binnen de termijn van artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van de toelating. In het tweede lid is, voor zover van belang, bepaald dat deze gelijkstelling eindigt zodra onherroepelijk op het bezwaar of beroep is beslist of de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vw 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
4.3.3.
Op grond van artikel 8, aanhef en onder h, in samenhang gelezen met artikel 73, eerste lid, van de Vw 2000 geldt als hoofdregel dat de vreemdeling die bezwaar heeft gemaakt tegen een besluit tot afwijzing of intrekking van een verblijfsvergunning in beginsel de behandeling van dat bezwaarschrift in Nederland mag afwachten. In die periode wordt de werking van het besluit opgeschort en heeft de vreemdeling rechtmatig verblijf. Uitzondering hierop vormt de in artikel 73, tweede lid, in samenhang met artikel 16, eerste lid, onder a van de VW 2000 beschreven situatie dat de aanvraag is afgewezen of de verblijfsvergunning is ingetrokken, omdat de vreemdeling niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). In die situatie wordt de werking van het besluit niet opgeschort, is er geen sprake van rechtmatig verblijf, en hoeft uitzetting niet achterwege te blijven. In dat geval kan alleen een rechterlijke uitspraak, bijvoorbeeld op een verzoek om een voorlopige voorziening, de opschorting van de uitzetting bewerkstelligen.
4.3.4.
De staatssecretaris heeft aan het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning van appellant ten grondslag gelegd dat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst, door meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland te verblijven en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overschrijding van deze zes maanden te wijten is aan omstandigheden die buiten zijn schuld zijn gelegen. Aan het besluit tot afwijzing van de aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat deze aanvraag niet tijdig is ingediend. Omdat de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht is ingetrokken, geldt de aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning als een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Deze aanvraag is afgewezen omdat appellant niet beschikt over een geldige mvv en appellant niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste, omdat niet gesteld en ook niet gebleken is van bijzondere individuele omstandigheden.
4.3.5.
Uit 4.3.4 volgt dat zich de situatie voordeed zoals genoemd in artikel 73, tweede lid, van de Vw 2000 dat een uitzondering maakt op de situatie zoals beschreven in het eerste lid. Appellant voldeed hangende het bezwaar tegen het besluit van 26 januari 2018 van de staatssecretaris dus niet aan het in artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de PW als eerste gestelde vereiste van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder g of h, van de Vw 2000 (procedureel rechtmatig verblijf), zodat reeds daarom geen sprake is van gelijkstelling met een Nederlander. Anders dan appellant betoogt, brengt de omstandigheid dat hij de beslissing op het tijdig ingediende verzoek tot voorlopige voorziening in Nederland mocht afwachten, niet mee dat zijn verblijf aangemerkt moet worden als rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.3.6.
Verder mocht het college in dit geval uitgaan van de juistheid van de verblijfsrechtelijke informatie, zoals deze verstrekt is door de IND. Het college heeft voorafgaand aan het intrekkingsbesluit en het bestreden besluit navraag gedaan bij de IND over de verblijfsrechtelijke status van appellant. De staatssecretaris heeft bij besluit op bezwaar van 27 april 2018 de intrekking van de verblijfsvergunning en de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning omdat appellant niet over een mvv beschikte gehandhaafd. Tegen dit besluit heeft een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang opengestaan.
4.4.
Uit 4.3.1 tot en met 4.3.6 volgt dat appellant hangende het bezwaar tegen het besluit van de staatssecretaris van 26 januari 2018 niet voldeed aan het in artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de PW als eerste gestelde vereiste van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder g of h, van de Vw 2000 (procedureel rechtmatig verblijf), zodat daarom geen sprake is van gelijkstelling met een Nederlander. Er bestond daarom geen recht op bijstand.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking van de bijstand in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Voor een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding, omdat is afgezien van het heffen van griffierecht wegens betalingsonmacht van appellant

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2023.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) M. Zwart

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 11 Participatiewet
1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
2 Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.
4 Het recht op bijstand komt de echtgenoten gezamenlijk toe, tenzij een van de echtgenoten geen recht op bijstand heeft.
Artikel 1 Besluit gelijkstelling vreemdelingen Participatiewet, IOAW en IOAZ
1. Voor de toepassing van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen wordt met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000:
a. voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of
b. binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, of, buiten die termijn, in geval artikel 6.11 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Artikel 8 Vreemdelingenwet 2000
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
[…]
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
[…]
Artikel 16 Vreemdelingenwet 200
1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien:
a. de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd;
[…]
d. de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid;
[…]
Artikel 73 van de Vreemdelingenwet 2000
1. De werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag of de intrekking van de verblijfsvergunning wordt opgeschort totdat de termijn voor het maken van bezwaar of het instellen van administratief beroep is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, totdat op het bezwaar of administratief beroep is beslist.
2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de aanvraag is afgewezen dan wel de verblijfsvergunning is ingetrokken op de grond, bedoeld in artikel:
a. 16, eerste lid, onder a of d;
[….]

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraken van 27 oktober 2014 ECLI:NL:CRVB:2014:3478 en 13 maart 2018 ECLI:NL:CRVB:2018:783, 26 maart 2019 ECLI:NL:CRVB:2019:1299 en 21 juli 2020 ECLI:NL:CRVB:2020:1568.