ECLI:NL:CRVB:2023:2284

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
22/1794 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de AOW-uitkering naar de gehuwdennorm en de beoordeling van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening van de AOW-uitkering van betrokkene naar de gehuwdennorm voor de periode vanaf 1 december 2017. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft gesteld dat betrokkene vanaf november 2017 een gezamenlijke huishouding voerde met X. Betrokkene betwist dit en stelt dat X pas sinds januari 2020 bij haar woont. Ze beroept zich op het vertrouwensbeginsel, omdat ze op basis van informatie van de Svb dacht dat haar woonsituatie geen gevolgen zou hebben voor haar AOW-uitkering. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar de Svb heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de Svb aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelt dat het beroep van betrokkene op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, omdat zij niet heeft aangetoond dat de Svb toezeggingen heeft gedaan die haar in de gegeven omstandigheden een gerechtvaardigd vertrouwen hebben gegeven. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond, waardoor de herziening van de AOW-uitkering naar de gehuwdennorm in stand blijft.

Uitspraak

22/1794 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 mei 2022, 21/1966 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[betrokkene] te [woonplaats 1] (betrokkene)
Datum uitspraak: 7 november 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 13 augustus 2021 heeft de Svb de uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) van betrokkene vanaf 1 december 2017 herzien naar de gehuwdennorm. Betrokkene heeft daartegen bezwaar gemaakt maar de Svb is met een besluit van 23 oktober 2021 (bestreden besluit) bij de herziening van de AOW-uitkering gebleven.
Betrokkene heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 13 augustus 2021 herroepen en bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
De Svb heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 september 2023. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar zoon en gemachtigde, [X].

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de herziening van de AOW-uitkering van betrokkene naar de gehuwdennorm voor de periode vanaf 1 december 2017. De Svb heeft hieraan ten grondslag gelegd dat betrokkene vanaf november 2017 een gezamenlijke huishouding voerde met X. Betrokkene is het daar niet mee eens. Zij stelt dat X pas sinds januari 2020 bij haar woont, dat zij bovendien op basis van de uitlatingen van een medewerker van de Svb (Y) en brieven van de Svb mocht aannemen dat de woonsituatie geen gevolgen zou hebben voor haar AOWuitkering en dat het heel lang heeft geduurd voordat de Svb een huisbezoek heeft afgelegd. De rechtbank heeft betrokkene gelijk gegeven, maar het hoger beroep van de Svb slaagt. De Svb heeft aannemelijk gemaakt dat betrokkene en X een gezamenlijke huishouding voerden. Het beroep van betrokkene op het vertrouwensbeginsel en/of het rechtszekerheidsbeginsel slaagt niet.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene ontving sinds maart 2007 een AOW-uitkering naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 4 september 2017 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen de zoon van betrokkene en een medewerker van de Svb. De zoon van betrokkene wilde weten wat de gevolgen zouden zijn voor de AOW-uitkering van betrokkene als zij zou gaan samenwonen met haar vriend (X) en – nadat de medewerker had uitgelegd dat de uitkering dan zou worden verlaagd – of er mogelijkheden zijn om dan niet gekort te worden op de AOW-uitkering, bijvoorbeeld als X een kamer bij betrokkene huurt. De medewerker heeft uitgelegd dat het huren van een kamer hierbij geen verschil zal maken, omdat betrokkene een relatie heeft met X.
1.3.
Met een formulier ‘Onderzoek woonsituatie’, ondertekend op 16 februari 2018, heeft X, die ook van de Svb een AOW-uitkering ontving, bij de Svb gemeld dat hij bij zijn dochter in huis woont op een adres in [woonplaats 2] (A). Voorheen woonde hij in een eigen woning, ook op een adres in [woonplaats 2] (Z).
1.4.
De Svb heeft op 2 december 2019 een ‘Modelovereenkomst huur’ (huurovereenkomst) ontvangen. Volgens deze huurovereenkomst huurt X met ingang van 1 januari 2020 van betrokkene een kamer op de begane grond van haar woning op adres B te [woonplaats 1] . X mag tevens gebruikmaken van alle andere ruimtes op de begane grond. Hij betaalt een huursom van € 400,- per maand.
1.5.
Bij de huurovereenkomst is tevens een schriftelijke verklaring van X overgelegd. Hierin verklaart X dat hij bij zijn dochter woont maar dat dit om gezondheidsredenen niet meer gaat. Hij gaat bij betrokkene wonen omdat hij daar een slaapkamer en badkamer op de begane grond heeft en omdat betrokkene hem kan helpen met douchen en aankleden. Verder schrijft X aan de Svb: “We hebben tweemaal een onderhoud met [Y] gehad en deze heeft ons geadviseerd om hiervoor een huurovereenkomst te maken.”
1.6.
Op 16 december 2019 heeft telefonisch contact plaatsgevonden tussen X en medewerker Y van de Svb. Y heeft te kennen gegeven dat de Svb de huurovereenkomst en de schriftelijke verklaring heeft ontvangen en dat de Svb het verder gaat onderzoeken.
1.7.
Y heeft de Afdeling Handhaving op 16 december 2019 opdracht gegeven onderzoek te verrichten naar een eventuele gezamenlijke huishouding van betrokkene en X.
1.8.
De Svb heeft bij brief van 27 januari 2020 aan betrokkene kenbaar gemaakt dat het onderzoek nog in behandeling is, dat dit enige tijd in beslag kan nemen en dat betrokkene op de hoogte wordt gehouden van de voortgang.
1.9.
De Svb heeft bij brief van 23 maart 2020 aan betrokkene te kennen gegeven extra informatie nodig te hebben en verzocht om het bij die brief gevoegde formulier ‘Onderzoek gezamenlijk huishouden’ (formulier) in te vullen. Bij afzonderlijke brief van 23 maart 2020 heeft de Svb aan betrokkene medegedeeld dat het onderzoek naar de woonsituatie nog bezig is, dat dit enige tijd in beslag kan nemen en dat betrokkene op de hoogte wordt gehouden van de voortgang.
1.10.
Betrokkene heeft op 19 april 2020 het ingevulde formulier geretourneerd. Hierin heeft zij onder meer vermeld dat X per 1 januari 2020 op haar adres woont.
1.11.
De Svb heeft bij brief van 20 mei 2020 aan betrokkene kenbaar gemaakt dat hij extra informatie heeft ontvangen over de woonsituatie van betrokkene en dat haar AOW-pensioen hierdoor niet verandert.
1.12.
De Svb heeft bij brief van 18 juni 2020 aan betrokkene meegedeeld dat de Svb extra informatie over de woonsituatie van betrokkene heeft ontvangen, dat het AOW-pensioen voorlopig niet verandert, dat de Svb nog contact met haar opneemt voor een huisbezoek en dat na dat huisbezoek een definitieve beslissing volgt.
1.13.
Op 13 juli 2021 hebben toezichthouders van de Svb een huisbezoek gebracht aan de woning op het adres van betrokkene en X. Bij die gelegenheid hebben betrokkene en X verklaringen afgelegd.
1.14.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 juli 2021.
1.15.
De Svb heeft bij besluit van 20 juli 2021 de AOWuitkering van betrokkene vanaf juli 2021 verlaagd. Betrokkene heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.16.
Bij besluit van 13 augustus 2021, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft de Svb de AOW-uitkering van betrokkene herzien naar de gehuwdennorm vanaf december 2017. Hieraan legt de Svb ten grondslag dat betrokkene sinds 1 november 2017 een gezamenlijke huishouding voert met X en dat zij dat niet bij de Svb heeft gemeld.
1.17.
X is op 24 juni 2022 overleden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 13 augustus 2021 herroepen en bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
2.1.
De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat betrokkene, haar zoon en X herhaaldelijk met Y hebben gesproken om duidelijk te krijgen wat nodig is om de woonsituatie zo te organiseren dat dit geen risico zou opleveren voor de AOW-uitkering van betrokkene. Zij hebben gedaan wat Y hen adviseerde en zij hadden vanwege de brieven van de Svb van 27 januari 2020, 23 maart 2020, 20 mei 2020 en 18 juni 2020 geen aanleiding om te denken dat hun aanpak niet juist was. Ruim een jaar later, op 13 juli 2021, heeft een huisbezoek plaatsgevonden en pas op dat moment begrepen betrokkene en X dat hun aanpak gevolgen had voor de AOW-uitkering van betrokkene.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het, gelet op deze gang van zaken, in strijd is met de rechtszekerheid van betrokkene om haar AOW-uitkering met terugwerkende kracht te herzien. Vanwege alle betrokken belangen is een dergelijke herziening ook niet evenredig. Daarnaast is sprake van een dringende reden, als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW, die voor de Svb aanleiding had moeten zijn om geheel van herziening met terugwerkende kracht af te zien. Of tussen betrokkene en X een gezamenlijke huishouding bestond in de periode van december 2017 tot juli 2021 heeft de rechtbank hierbij uitdrukkelijk in het midden gelaten.
Het standpunt van de Svb
3. De Svb is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat de Svb daartegen heeft aangevoerd wordt, voor zover van belang, hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft vernietigd en het besluit om de AOW-uitkering met terugwerkende kracht te herzien heeft herroepen. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die de Svb in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van deze zaak belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt betrokkene en omvang geschil
4.2.
Ter zitting is met partijen de omvang van het geschil besproken. Hierbij heeft betrokkene haar standpunt als volgt toegelicht. In de periode van december 2017 tot en met december 2019 hebben zij en X geen gezamenlijke huishouding gevoerd. X kwam in die periode wel geregeld bij betrokkene in [woonplaats 1] maar woonde bij zijn dochter in [woonplaats 2] . Vanaf januari 2020 woonde X bij betrokkene. Op basis van de uitlatingen van Y en de brieven van de Svb van 27 januari 2020, 23 maart 2020, 20 mei 2020 en 18 juni 2020 verkeerde betrokkene in de veronderstelling dat zowel de bezoeken van X in de periode van december 2017 tot en met december 2019 als het inwonen van X vanaf januari 2020 geen gevolgen zouden hebben voor haar AOWuitkering. Zij bleef vervolgens lange tijd in die veronderstelling omdat het huisbezoek pas heel laat – op 13 juli 2021 – heeft plaatsgevonden.
4.2.1.
De Svb heeft bij besluit van 18 juli 2022 de terugvordering, die aanvankelijk betrekking had op de periode van december 2017 tot en met juni 2021, beperkt tot de periode van december 2017 tot en met april 2020. Betrokkene heeft ter zitting te kennen gegeven dat het geschil wat betreft de herziening daarom kan worden beperkt tot de periode van december 2017 tot en met april 2020.
4.2.2.
Verder heeft betrokkene erkend dat er vanaf 1 januari 2020 tussen haar en X sprake was van een gezamenlijke huishouding. Voor de periode van januari 2020 tot en met april 2020 beroept zij zich er dus alleen nog op dat zij op basis van de uitlatingen van Y en de brieven van de Svb mocht aannemen dat het inwonen van X geen gevolgen zou hebben voor haar AOWuitkering.
Vertrouwensbeginsel en rechtszekerheid
4.3.
De Svb voert in hoger beroep onder meer aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat Y slechts algemene informatie heeft gegeven aan betrokkene en X. Verder was de brief die de Svb op 20 mei 2020 heeft verstuurd weliswaar voorbarig, maar dat heeft de Svb kort daarna bij brief van 18 juni 2020 gecorrigeerd. Het huisbezoek heeft inderdaad lang op zich laten wachten en dat is ook de reden dat de terugvordering inmiddels is beperkt tot de periode van december 2017 tot en met april 2020.
4.3.1.
Het debat dat partijen voeren over de uitlatingen van Y en de verwachtingen die betrokkene op basis daarvan wel of niet mocht hebben, begrijpt de Raad in het kader van een beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.3.2.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [1]
4.3.3.
Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat Y uitlatingen heeft gedaan waaruit betrokkene redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de bezoeken van X in de periode van december 2017 tot en met december 2019 en het inwonen van X vanaf januari 2020 geen gevolgen zouden hebben voor haar AOW-uitkering. Betrokkene stelt wel dat zij, haar zoon en X met Y hebben gesproken over hoe zij het inwonen van X vorm moesten geven zonder dat dit gevolgen zou hebben voor de AOW-uitkering, maar zij heeft dat standpunt niet onderbouwd. Niet duidelijk is welke uitlatingen Y heeft gedaan, die bij betrokkene het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat er geen gevolgen zouden zijn voor de AOW-uitkering. Daar staat tegenover dat de Svb in hoger beroep een e-mailbericht van Y heeft overgelegd, waarin hij schrijft dat hij weet dat betrokkene en X bij de Svb zijn geweest en dat hij bij die gelegenheid algemene vragen heeft beantwoord over een gezamenlijke huishouding en een commerciële relatie. Omdat betrokkene de gestelde uitlatingen niet aannemelijk heeft gemaakt, slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet.
4.3.4.
Het beroep van betrokkene op de brieven van de Svb van 27 januari 2020, 23 maart 2020, 20 mei 2020 en 18 juni 2020 begrijpt de Raad in het kader van het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.
4.3.5.
Uit 4.2.1 volgt dat de omvang van het geschil nu is beperkt tot de periode van december 2017 tot en met april 2020. De brieven van de Svb van 20 mei 2020 en 18 juni 2020 blijven daarom buiten beschouwing.
4.3.6.
De inhoud van de brieven van 27 januari 2020 en 23 maart 2020 is onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel en/of het rechtszekerheidsbeginsel. In beide brieven schrijft de Svb namelijk: “U heeft een wijziging aan ons doorgegeven. Wij onderzoeken uw woonsituatie. Dit onderzoek kan enige tijd in beslag nemen. Wij houden u op de hoogte van de voortgang van dit onderzoek.” De Svb houdt dus juist uitdrukkelijk open wat de gevolgen van de woonsituatie zijn voor de AOW-uitkering van betrokkene.
4.3.7.
Het betoog van betrokkene dat het heel lang heeft geduurd voordat het huisbezoek plaatsvond kan haar niet baten. Dat is alleen al het geval omdat de Svb de terugvordering heeft beperkt tot de periode van december 2017 tot en met april 2020 en betrokkene desgevraagd heeft bevestigd dat het geschil met betrekking tot de herziening dan ook tot die periode kan worden beperkt. De periode tussen het indienen van dat formulier en het huisbezoek staat dus niet meer ter discussie.
4.4.
Uit 4.3.1 tot en met 4.3.7 volgt dat het beroep van betrokkene op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel niet slaagt. De rechtbank heeft dit niet onderkend en de aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd.
4.5.
De Raad zal het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit beoordelen. Uit 4.2 tot en met 4.2.2 volgt dat in dit verband uitsluitend nog ter beoordeling voorligt of betrokkene en X in de periode van december 2017 tot en met december 2019 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ook een oordeel gegeven met betrekking tot de evenredigheid van de herziening en over het bestaan van dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW. Uit het beroepschrift in eerste aanleg, noch uit de zittingsaantekeningen van de rechtbank, noch uit de in hoger beroep gegeven toelichting kan echter worden opgemaakt dat betrokkene beoogt daarop een beroep te doen. Dit zal hierna daarom buiten beschouwing blijven.
Gezamenlijke huishouding
4.6.
Betrokkene heeft in beroep aangevoerd dat X in de periode van december 2017 tot en met december 2019 nog niet bij haar in [woonplaats 1] woonde maar bij zijn dochter in [woonplaats 2] , en dat zij toen dus nog geen gezamenlijke huishouding voerden.
4.6.1.
Van een gezamenlijke huishouding is ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.6.2.
De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang.
4.6.3.
Het hoofdverblijf van iemand is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.6.4.
X heeft bij het huisbezoek op 13 juli 2021 onder meer het volgende verklaard:
“Ik woon hier sinds januari 2020. Ik kwam wel sinds eind 2017 deze kant op en verbleef hier veel. Mijn spullen lagen bij mijn dochter. Ik woon misschien al wel eerder dan januari 2020 in [woonplaats 1] . Ik denk dat ik sinds november 2017 merendeel van tijd in [woonplaats 1] verbleef.
[…]
Ik was denk ik, gemiddeld 5 dagen per week in [woonplaats 1] . Toen verbleef ik hier en overnachtte ik hier ook. Dit is vanaf dat ik [Z] heb verlaten.”
Op de vraag of betrokkene en X wilden terugkomen van wat zij hadden verklaard, heeft X geantwoord:
“Ik heb wel verbleven op [adres A], maar dit was van korte duur. Toen was ik al 5 van de 7 dagen in [woonplaats 1] . Het wonen in [woonplaats 2] ging gelijk niet door mijn gezondheid en toen ben ik permanent in [woonplaats 1] gaan wonen. Voor 2017 sliep ik gewoon bij [betrokkene] op de kamer en leefden wij samen en hadden wij een relatie. Wij hadden ieders een eigen woning en na het verlaten van [Z] heb ik tijdelijk ingeschreven aan [A]. Wij hadden vroeger een latrelatie en mede door de gezondheid ben ik hier permanent komen wonen. Feitelijk heb ik nooit verbleven aan [A] en ben ik vanaf november 2017 hier woonachtig.”
4.6.5.
Betrokkene heeft bij gelegenheid van het huisbezoek de juistheid van de verklaring van X beaamd.
4.6.6.
Betrokkene en X hebben de op schrift gestelde verklaring beiden ondertekend.
4.6.7.
In het algemeen mag ervan worden uitgegaan dat de tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring juist is. Dit is vaste rechtspraak. [2] Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere omstandigheden zijn om van dit algemene uitgangspunt af te wijken. Dat betrokkene en X werden verrast door het huisbezoek, is hiertoe onvoldoende.
4.6.8.
Gelet hierop en gezien de inhoud van de verklaringen, zoals hiervoor weergegeven, heeft de Svb zich terecht op het standpunt gesteld dat X al vanaf november 2017 zijn hoofdverblijf had op het adres van betrokkene.
4.6.9.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.
4.6.10.
De Svb heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat vanaf het moment dat X op het adres van betrokkene woonde sprake was van wederzijdse zorg. Betrokkene heeft dit ook niet gemotiveerd weersproken. X heeft onder meer verklaard dat betrokkene hem helpt met douchen en kousen aantrekken. X is bij betrokkene gaan wonen omdat hij zorg nodig had. Er waren ook elementen van zorg van X voor betrokkene. Zo had hij een auto op zijn naam staan waarvan ook betrokkene gebruikmaakte en betaalde hij het pakket voor online televisie, internet en telefoon. Verder droegen beiden bij aan de boodschappen. Deze feiten en omstandigheden stroken niet met wat in een zakelijke relatie gebruikelijk is en leiden tot de conclusie dat er wederzijdse zorg was tussen betrokkene en X.
4.6.11.
Uit 4.6.1 tot en met 4.6.10 volgt dat de Svb zich terecht op het standpunt stelt dat in de te beoordelen periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen betrokkene en X. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond.
Conclusies en gevolgen
4.7.
Het hoger beroep van de Svb slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit is ongegrond. Dit betekent dat de herziening van de AOW-uitkering naar de norm voor gehuwden in stand blijft.
5. Betrokkene krijgt daarom geen vergoeding voor haar kosten. Zij krijgt ook het in beroep betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 23 oktober 2021 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en J.J. Janssen en S.T.P.H. PalmenSchlangen als leden, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) N. van der Horn

Bijlage: voor deze zaak belangrijke wettelijke regels

Artikel 1, vierde lid, van de AOW
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 17a van de AOW
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ouderdomspensioen en terzake van weigering van ouderdomspensioen, herziet de Sociale verzekeringsbank een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 15, tweede lid, of 49, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ouderdomspensioen;
b. […]
c. […]
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.

Voetnoten

1.Uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512.