ECLI:NL:CRVB:2023:2510

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
29 december 2023
Zaaknummer
21/3411 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening, intrekking en terugvordering van bijstand met onjuiste berekening van terugvordering

In deze zaak gaat het om de herziening, intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante, die kasstortingen en bijschrijvingen van derden op haar bankrekeningen heeft ontvangen. Het college heeft deze bedragen als inkomen aangemerkt, wat de Raad terecht acht. Echter, het besluit tot terugvordering is in strijd met de wet, omdat voor de maand juni 2018 geen besluit tot intrekking of herziening van de bijstand is genomen. Dit betekent dat de hoogte van de terugvordering opnieuw moet worden berekend. Appellante ontvangt sinds 11 februari 2009 bijstand, met een onderbreking van 11 september 2018 tot 19 december 2018. Het college heeft in 2019 de bijstand over verschillende maanden herzien en een bedrag van € 10.564,36 teruggevorderd. Na bezwaar en beroep heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, maar appellante heeft hoger beroep ingesteld. De Raad heeft de zaak behandeld en het onderzoek heropend vanwege onvolledigheid. Uiteindelijk oordeelt de Raad dat het college de bijstand terecht heeft herzien, maar dat de terugvordering over juni 2018 onterecht is. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering.

Uitspraak

21/3411 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 augustus 2021, 20/1089 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
Datum uitspraak: 12 december 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 22 mei 2019 heeft het college de bijstand van appellante over de periode februari 2017, maart 2017, mei 2017, juni 2017, augustus 2017, september 2017, november 2017 tot en met mei 2018 en juli 2018 herzien dan wel ingetrokken. Daarnaast heeft het college een bedrag van € 10.564,36 aan gemaakte kosten van bijstand over deze maanden teruggevorderd van appellante. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 7 januari 2020 (bestreden besluit) bij de herziening, intrekking en terugvordering gebleven. Het college heeft het terug te vorderen bedrag na een herberekening verhoogd tot een bedrag van € 11.453,85.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. A. Alam-Khan, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. H. Mermer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. te Vrede.
Na de behandeling ter zitting heeft de Raad geoordeeld dat het onderzoek onvolledig is geweest omdat er nog vragen zijn aan het college en heeft daarom het onderzoek heropend.
Het college heeft vragen van de Raad beantwoord. Appellante heeft hierop gereageerd.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet opnieuw behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het over de herziening, intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante omdat zij kasstortingen en bijschrijvingen van derden op haar bankrekeningen heeft ontvangen die het college als inkomen heeft aangemerkt. De Raad komt tot het oordeel dat het college dit terecht heeft gedaan. Verder komt de Raad tot het oordeel dat het besluit tot terugvordering in strijd met de wet is omdat ook over de maand juni 2018 bijstand wordt teruggevorderd, terwijl voor die maand geen besluit tot intrekking of herziening van de bijstand is genomen. Dat betekent dat de hoogte van de terugvordering opnieuw moet worden berekend. Dat moet het college alsnog doen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 11 februari 2009, met een onderbreking van 11 september 2018 tot 19 december 2018, bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). In de periode waar het hier om gaat, woonde appellante met haar vier kinderen op het uitkeringsadres. Eén van deze kinderen was toen minderjarig.
1.2.
Appellante heeft afschriften van een aantal bankrekeningen van haarzelf en haar minderjarige kind overgelegd in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek. Daarbij heeft een medewerker van het college geconstateerd dat er meerdere bijschrijvingen zijn geweest op deze bankrekeningen.
1.3.
Bij brief van 11 januari 2019 heeft het college appellante gevraagd om bankafschriften over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 van een drietal bankrekeningen. Daarnaast heeft het college appellante gevraagd om informatie te verstrekken over de herkomst en het doel van een aantal transacties die op haar bankafschriften te zien waren vanaf 2 januari 2018.
1.4.
Appellante heeft de bankafschriften overgelegd en het college een verklaring toegezonden over de herkomst van de bedragen. Zij verklaarde dat zij geld opnam met haar creditcard en dat stortte op de rekening van haar minderjarige kind om de vaste lasten te betalen. Ook heeft zij geldbedragen geleend van haar oud-werkgever en van een kennis. Het college heeft naar aanleiding van deze verklaring van appellante bij brief van 5 april 2019 transactieoverzichten van de creditcard opgevraagd. Appellante heeft verklaard dat zij haar creditcardrekening vanaf april 2018 niet meer gebruikt en zij heeft transactieoverzichten van de creditcard ingeleverd over de periode van 5 januari 2017 tot en met 8 maart 2018.
1.5.
Hierop heeft het college de besluiten genomen, zoals hiervoor vermeld onder procesverloop. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de bijschrijvingen en stortingen op haar bankrekening en op de bankrekening van haar thuiswonende, minderjarige kind niet te melden bij het college. Appellante kon de bedragen uit de bijschrijvingen en stortingen aanwenden voor haar levensonderhoud en daarom worden de bijschrijvingen en stortingen als inkomen in aanmerking genomen en alsnog met de uitkering verrekend. Het college heeft een totaalbedrag van € 11.990,- als inkomen in aanmerking genomen. Een aantal stortingen, tot een totaalbedrag van € 4.200,-, heeft het college buiten beschouwing gelaten.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken
.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de bijstand te herzien dan wel in te trekken en terug te vorderen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep deels slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Herziening en intrekking
4.2.
De te beoordelen periode betreft in dit geval de maanden waarover het college de bijstand heeft herzien dan wel ingetrokken. Dat zijn de maanden februari 2017, maart 2017, mei 2017, juni 2017, augustus 2017, september 2017, november 2017 tot en met mei 2018 en juli 2018 (te beoordelen periode).
4.3.
Intrekking of herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking of herziening is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante op haar bankrekeningen en op die van haar minderjarige kind in de te beoordelen periode bijschrijvingen van derden heeft ontvangen en dat er kasstortingen op haar bankrekeningen en die van haar minderjarige kind zijn geweest en dat zij dit niet heeft gemeld bij het college.
4.4.1.
Het gegeven dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene of op naam van diens inwonend, minderjarig kind rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene redelijkerwijs over het tegoed op die rekeningen kan beschikken. Dit is vaste rechtspraak. [1] Het is aan appellante om het tegendeel aannemelijk te maken. Met haar stelling dat ook haar meerderjarige dochter kon beschikken over de bankrekeningen is appellante daar niet in geslaagd. Daargelaten dat appellante deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt, betekent dit niet dat appellante niet over de tegoeden op de bankrekening beschikte of redelijkerwijs kon beschikken.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat de contante stortingen voornamelijk eigen geld betrof, dat zij contant opnam met haar creditcard, opspaarde en vervolgens stortte op haar eigen bankrekeningen en dat van haar minderjarige kind. Ook heeft appellante ongeveer € 4.000,- contant geleend. Er is dus geen sprake van ontvangst van middelen die zij had moeten melden aan het college. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.5.1.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben is ook sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW als zij door de betrokkene kunnen worden gebruikt voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan. Dit is vaste rechtspraak. [2]
4.5.2.
Bij kasstortingen is sprake van contante bedragen waarvan de herkomst en daarmee de bron in beginsel onduidelijk is. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [3] Als het bedrag van een kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van appellante om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen. [4]
4.5.3.
Appellante is daarin niet geslaagd. Zij heeft niet met controleerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de gestorte bedragen afkomstig zijn uit eerder opgenomen bedragen die zij gespaard heeft. Er is geen verband te zien tussen de opnames en stortingen, zowel niet in tijd als in de omvang van de bedragen, om aannemelijk te kunnen achten dat de op de bankrekeningen gestorte bedragen, bedragen zijn die appellante eerder had opgenomen. [5] Ook is geen patroon te zien in de afschrijvingen van de vaste lasten en de data van de contante stortingen. Voor zover uit de bankafschriften kan worden afgeleid dat wel sprake is van een samenhang tussen de opnames via de creditcard en kasstortingen heeft het college die kasstortingen buiten beschouwing gelaten. De bankafschriften bieden dus geen steun voor de stelling van appellante dat álle contante stortingen afkomstig zijn van opnames met haar creditcard. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante geen bewijsmiddelen overgelegd, maar alleen gewezen op haar eigen verklaring. Deze verklaring is onvoldoende, juist omdat de bankafschriften geen aanknopingspunt bieden voor haar stelling. Niet uit te sluiten is dat de kasstortingen uit een andere bron afkomstig waren. Voor een deel van de contante stortingen is niet in geschil dat deze afkomstig zijn van derden, want appellante heeft zelf verklaard dat zij aanzienlijke contante bedragen had geleend van derden.
4.5.4.
Dat het bij de gestorte bedragen volgens appellante deels om leningen zou gaan, leidt niet tot het oordeel dat het college deze stortingen ten onrechte als inkomen heeft aangemerkt. Nog daargelaten dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het om leningen gaat, is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip.
4.5.5.
Uit wat hiervoor staat, volgt dat het college de bijschrijvingen en stortingen – waarvan de hoogte verder ook niet in geschil is – op de bankrekeningen van appellante en haar minderjarige kind terecht als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW in aanmerking heeft genomen en in mindering heeft gebracht op de bijstand van appellante in de te beoordelen periode.
4.6.
Omdat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden en zij als een gevolg daarvan teveel bijstand heeft ontvangen, was het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht om de bijstand van appellante over de te beoordelen periode te herzien dan wel in te trekken.
Terugvordering
4.7.
Het college heeft op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW een bedrag van € 11.453,85 aan teveel betaalde bijstand over de maanden februari 2017, maart 2017, mei 2017, juni 2017, augustus 2017, september 2017 en november 2017 tot en met juli 2018 teruggevorderd van appellante. Uit 4.6 volgt dat het college hiertoe was verplicht.
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat er ten onrechte geen dringende redenen zijn aangenomen om van terugvordering af te zien. Het college heeft onvoldoende rekening gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van appellante. Appellante heeft een zeer moeizame relatie met haar meerderjarige kinderen. Appellante is niet tegen hen opgewassen, zij is het slachtoffer van het gedrag van haar kinderen. De situatie waarin appellante verkeert, zorgt voor enorme stress. Door de terugvordering wordt appellante nog verder in het nauw gedreven en ziet zij niet meer wanneer zij weer actief kan meedoen in de maatschappij.
4.8.1.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
4.8.2.
Daar is appellante niet in geslaagd. Zij heeft niet onderbouwd dat de stress die zij stelt te ervaren een gevolg is van de terugvordering. Dit kan niet worden afgeleid uit de verklaring van de hulpverlener die bij het gezin van appellante is betrokken. De verklaring van appellante dat de situatie waarin zij zich bevindt zorgt voor een enorme stresssituatie en dat zij zich door het bestreden besluit nog verder in het nauw gedreven voelt, is onvoldoende om aan te nemen dat appellante door de terugvordering in een onaanvaardbare situatie terecht is gekomen.
4.9.
Naast de over de te beoordelen periode teruggevorderde bijstand heeft het college ook over de maand juni 2018 een bedrag aan bijstand van appellante teruggevorderd.
4.9.1.
Aan de terugvordering over de maand juni 2018 ligt geen voorafgaand besluit tot herziening of intrekking ten grondslag. Het terugvorderingsbesluit moet daarom wegens strijd met de wet worden vernietigd, omdat over een gedeelte van de periode van terugvordering geen herzienings- of intrekkingsbesluit als bedoeld in artikel 54, derde lid, van de PW is genomen en een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar wordt beschouwd.

Conclusie en gevolgen

4.10.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Omdat de Raad onvoldoende gegevens heeft om zelf in de zaak te voorzien, zal hij het college opdracht geven om een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 22 mei 2019 te nemen. Hierbij zal het college de hoogte van de terugvordering opnieuw moeten vaststellen met inachtneming van wat hiervoor onder 4.9.1 is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover het de terugvordering betreft. Dit betekent dat de intrekking en herziening van de bijstand in stand blijft, maar dat het college de hoogte van de terugvordering opnieuw moet berekenen omdat er geen grondslag is voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de maand juni 2018.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus op € 3.348,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 januari 2020 voor zover het de terugvordering betreft;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 22 mei 2019 voor zover dit ziet op de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het college in de door appellante gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 3.348,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante wegens het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht, een bedrag van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 31
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
(…)
Artikel 32, eerste lid
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 54, derde lid
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
(…)
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:113, tweede lid
Indien de uitspraak van de hogerberoepsrechter ertoe strekt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, kan de uitspraak tevens inhouden dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 4 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7177.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.
3.Zie de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055.
4.Zie de uitspraak van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:530.
5.Vergelijk de uitspraak van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:530.