ECLI:NL:CRVB:2023:2540

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
21/3738 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening, intrekking en terugvordering van bijstand in verband met ontvangen leningen voor levensonderhoud

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de herziening en terugvordering van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad. Het college had de bijstand van appellant herzien over de periodes van 22 april 2019 tot en met 31 juli 2019 en van 2 september 2019 tot en met 30 september 2019, en een bedrag van € 3.599,02 teruggevorderd. Appellant ontving in deze periode bedragen van derden, die het college als inkomen beschouwde. De Raad oordeelde dat de bedragen die appellant van zijn neef ontving, voor zover deze de bijstandsnorm niet overschreden, niet als inkomen konden worden aangemerkt. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het college werd veroordeeld tot het vergoeden van de kosten van appellant. De Raad stelde het terugvorderingsbedrag vast op € 2.349,02, na vermindering van het oorspronkelijke bedrag.

Uitspraak

21/3738 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 september 2021, 20/2919 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
Datum uitspraak: 17 oktober 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 20 december 2019 heeft het college – voor zover hier van belang – de bijstand van appellant over de periodes van 22 april 2019 tot en met 31 juli 2019 en van 2 september 2019 tot en met 30 september 2019 herzien en de over deze periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.599,02 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 7 maart 2020 (bestreden besluit) bij de herziening en terugvordering van de bijstand gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. L. Tastan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tastan. Ook is verschenen A. Arpat, tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Ockers en mr. P. Koenhen.
OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het college heeft de bijstand van appellant herzien, ingetrokken en teruggevorderd omdat de bedragen die appellant van derden ontving als inkomen moeten worden aangemerkt. De Raad komt tot het oordeel dat de bedragen die appellant van zijn neef ontving in de periode dat hij in afwachting was van een beslissing op zijn aanvraag om bijstand, niet als inkomen kunnen worden gezien, voor zover deze de bijstandsnorm niet overschrijden. Voor zover deze bedragen de bijstandsnorm wel overschrijden is sprake van in aanmerking te nemen inkomen. Ook de bedragen die appellant na de beslissing op zijn aanvraag heeft ontvangen zijn door het college terecht als inkomen aangemerkt. Het gevolg hiervan is dat de terugvordering wordt verminderd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft tot 1 april 2019 een eigen bedrijf gehad als glazenwasser. Op 22 april 2019 heeft hij zich bij het college gemeld om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aan te vragen. Bij besluit van 16 mei 2019 heeft het college aan appellant en zijn partner met ingang van 22 april 2019 bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend. Appellant heeft de bijstand over mei 2019 op 29 mei 2019 op zijn rekening ontvangen.
1.2.
In het kader van een heronderzoek heeft een medewerker van de gemeente Zaanstad (medewerker) onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer bankafschriften bij appellant en zijn partner opgevraagd en heeft op 23 oktober 2019 een gesprek met appellant plaatsgevonden. Op de bankafschriften van appellant en zijn partner zijn stortingen en bijschrijvingen van derden zichtbaar. Tijdens het gesprek op 23 oktober 2019 heeft appellant verklaard dat het geld afkomstig is van onder meer zijn familie. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 november 2019.
1.3.
Bij besluit van 20 december 2019, na bezwaar en voor zover hier van belang gehandhaafd bij besluit van 27 maart 2020 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 22 april 2019 tot en met 31 juli 2019 herzien (lees: over de periode van 22 april tot en met 30 april ingetrokken en over de periode van 1 mei 2019 tot en met 31 juli herzien) en van 2 september 2019 tot en met 30 september 2019 herzien en de over deze periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.599,02 netto van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekeningen van appellant als inkomsten moeten worden aangemerkt. Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de stortingen en bijschrijvingen.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om intrekking, herziening en terugvordering van de bijstand in stand heeft gelaten.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordelingskader
4.2.1.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden naar een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.2.2.
De stelling dat het gaat om geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Daarnaast worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [2] Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van de betrokkene toeneemt, is – in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel – niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
4.2.3.
Dit kan anders zijn indien een betrokkene in een periode waarin geen of ontoereikende inkomsten aanwezig zijn voor de voorziening in het levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Daartoe dient de betrokkene in ieder geval aannemelijk te maken dat hij geen ander toereikend inkomen heeft en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. De betrokkene moet over die leningen aannemelijk maken van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen. Ook moet de betrokkene aannemelijk maken dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus moet worden terugbetaald, en dat die lening is bedoeld voor levensonderhoud. Een bankoverschrijving met de vermelding ‘lening voor levensonderhoud’, waarbij de identiteit van de crediteur vaststaat, zal daartoe in beginsel volstaan. Dit is vaste rechtspraak. [3] Die rechtspraak is gebaseerd op de vergelijking met het voorschot dat de betrokkene van de bijstandverlenende instantie ontvangt in afwachting van een beslissing op de aanvraag. Dat voorschot wordt verrekend met de latere verstrekking van bijstand en zo terugbetaald. De betrokkene waar het hierover gaat, is iemand die ook (nog) geen of toereikende inkomsten heeft en leningen moet aangaan om in het levensonderhoud te voorzien, die ook terugbetaald moeten worden. Dat de betrokkene over het geleende bedrag kan beschikken betekent dus niet dat hij niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
De bijschrijvingen van de neef van appellant in april 2019 en mei 2019
4.3.
Appellant voert aan dat de bijschrijvingen op 29 april 2019, 6 mei 2019, 10 mei 2019 en 13 mei 2019 niet aan te merken zijn als inkomsten, omdat deze onder de in 4.2.3 genoemde uitzonderingssituatie vallen. Deze beroepsgrond slaagt deels. Daarvoor is het volgende van betekenis.
4.3.1.
Vaststaat dat op 29 april 2019, 6 mei 2019, 10 mei 2019 en 13 mei 2019 op de bankrekening van appellant bijschrijvingen hebben plaatsgevonden van respectievelijk € 1.500,-, € 200,-, € 900,- en € 150,-, met de vermelding ‘lening’. Niet in geschil is dat deze bedragen afkomstig zijn van een neef van appellant (X) en dat appellant deze bedragen heeft besteed aan de kosten van levensonderhoud. Verder is tussen partijen niet in geschil dat appellant tussen 22 april 2019 (meldingsdatum) en 16 mei 2019 (datum waarop aan appellant bijstand is toegekend) geen bijstand of ander inkomen ontving. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de bijschrijvingen geldbedragen zijn die appellant van X heeft geleend en dus moet terugbetalen. Het college stelt zich op het standpunt dat nu van een concrete terugbetalingsverplichting niet is gebleken, geen sprake kan zijn van leningen. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college er bovendien op gewezen dat appellant tot op heden geen aflossingen op de gestelde lening heeft verricht.
4.3.2.
Bij alle in 4.3.1 genoemde bijschrijvingen heeft X ‘lening’ vermeld, zo volgt uit de bankafschriften. Zoals uit de in 4.2.3 genoemde uitspraak van 15 september 2015 kan worden afgeleid, kan een betrokkene die aannemelijk wil maken dat hij/zij in een periode waarin geen of onvoldoende inkomsten aanwezig zijn voor de voorziening in het levensonderhoud aangewezen is op het aangaan van leningen, in beginsel volstaan met het tonen van een bankoverschrijving met de vermelding ‘lening voor levensonderhoud’ indien daarbij de identiteit van de crediteur vaststaat. Nu niet in geschil is dat appellant in de periode tussen 22 april 2019 en 16 mei 2019 niet beschikte over inkomen, dat appellant de ontvangen bedragen heeft besteed aan de kosten van levensonderhoud en dat de bijschrijvingen afkomstig zijn van X, volstaat in dit geval de vermelding ‘lening’ bij de bijschrijvingen. Daarbij komt dat appellant een schriftelijke verklaring van X heeft overgelegd waarin X onder andere vermeldt dat de in 4.3 genoemde bijschrijvingen op de rekening van appellant leningen betreffen en dat hij en appellant dit mondeling zijn overeengekomen. Dat appellant tot op heden nog niet heeft afgelost op de leningen maakt niet dat er geen sprake is van een lening. Tijdens de hoorzitting heeft appellant namelijk verklaard dat hij en X (mondeling) zijn overeengekomen dat appellant zou starten met terugbetalen als hij weer een baan zou hebben. Dat appellant deze afspraak heeft gemaakt is, gelet op het feit dat hij op dat moment niet over een inkomen beschikte en het onzeker was op welk moment hij daar wel over zou beschikken, voorstelbaar. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat hij nog steeds geen baan heeft en dat de bijstand bovendien onvoldoende financiële ruimte geeft om af te kunnen lossen op de lening.
4.3.3.
Dit betekent dat de in 4.3.1 genoemde bijschrijvingen in beginsel niet als inkomen worden aangemerkt voor zover die bijschrijvingen op grond van leningen voor levensonderhoud in een bepaalde maand de toepasselijke bijstandsnorm niet overschrijden. In de eerder genoemde uitspraak van 15 september 2015 heeft de Raad immers overwogen dat indien in een situatie als in 4.2.3 bedoeld een betrokkene als lening voor levensonderhoud een bedrag ontvangt dat hoger is dan de voor hem toepasselijke bijstandsnorm, het ontvangen bedrag voor zover het die norm overschrijdt tot diens inkomen gerekend moet worden. Dat betekent in dit geval het volgende.
4.3.3.1. Op 29 april 2019 ontving appellant een lening van € 1.500,-. Dit bedrag moet worden toegerekend aan de periode waarover appellant in de maand april 2019 aanspraak op bijstand maakte, dus aan de periode van 22 april 2019 tot en met 30 april 2019. In deze periode bedraagt de bijstandsuitkering bij de toepasselijke bijstandsnorm € 439,52 (9/30 x € 1.465,07). Dat betekent dat van de lening van € 1.500,- een bedrag van € 439,52 niet, maar het bedrag daarboven (€ 1.060,48) wél tot het inkomen van appellant moet worden gerekend. Hieruit volgt dat appellant in de periode van 22 april 2019 tot en met 30 april 2019 geen recht op bijstand had, omdat het ontvangen inkomen meer bedroeg dan het mogelijke recht op bijstand.
4.3.3.2. In de maand mei 2019 ontving appellant geen voorschot voor die maand en in totaal € 1.250,- aan leningen voordat de bijstand werd toegekend en tot uitkering kwam. Dit bedrag overschrijdt niet de voor appellant toepasselijke bijstandsnorm, zodat in de maand mei 2019 geen sprake is van in aanmerking te nemen inkomen. Appellant had in de maand mei dus onverkort recht op bijstand.
4.4.
Uit 4.3 tot en met 4.3.3.2 volgt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken over de periode van 22 april 2019 tot en met 30 april 2019, maar dat het college de bijstand over de maand mei 2019 ten onrechte heeft herzien.
Zijn de bijschrijvingen inkomen of vermogen?
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd, zoals ter zitting nader is toegelicht, dat het college de bijschrijvingen ten onrechte heeft aangemerkt als inkomen. Deze hadden moeten worden aangemerkt als vermogen. Aangezien het totaal aan bijschrijvingen het vrij te laten vermogen niet overschrijdt, heeft het college de bijstand ten onrechte herzien en ingetrokken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.
Over het karakter van de bijschrijvingen in de maanden april 2019 en mei 2019 heeft de Raad al geoordeeld in 4.3.3.1 en 4.3.3.2. Voor wat betreft de stortingen en bijschrijvingen in de maanden juni 2019, juli 2019 en september 2019 verwijst de Raad naar 4.4.1. Daar is overwogen dat, op grond van vaste rechtspraak, van derden ontvangen bedragen in beginsel als in aanmerking te nemen middelen worden beschouwd en dat als deze betalingen een terugkerend karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de kosten van levensonderhoud en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, als inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW worden beschouwd. In dit geval bestaat geen aanleiding om daarover anders te oordelen. De stortingen en bijschrijvingen in de maanden juni 2019, juli 2019 en september 2019 moeten dan ook als inkomsten worden beschouwd die in mindering moeten worden gebracht op de bijstand over die maanden.

Conclusies en gevolgen

4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het de herziening over de maand mei 2019 betreft. In aanmerking genomen dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal het bestreden besluit tevens worden vernietigd voor zover het de terugvordering betreft. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 20 december 2019 te herroepen voor zover het de herziening over de maand mei 2019 betreft. Met het oog op een definitieve beslechting van dit geschil zal de Raad – nu daarvoor in dit geval voldoende gegevens aanwezig zijn – tevens zelf in de zaak voorzien door het bedrag van de (netto-)terugvordering vast te stellen op een bedrag van € 2.349,02 (€ 3.599,02 minus € 1.250,-).
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.674,- in beroep (2 punten) en € 1.674,- in hoger beroep (2 punten). Hij krijgt ook het betaalde griffierecht terug. Appellant heeft zelf bezwaar gemaakt en daarbij gevraagd om vergoeding van kosten. Voor die kostenveroordeling bestaat op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht geen grond omdat in de bezwaarfase geen kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn gemaakt.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 maart 2020 voor zover daarbij de intrekking over de maand mei 2019 is gehandhaafd en voor zover het de terugvordering betreft in zijn geheel;
  • herroept het besluit van 20 december 2019 voor zover daarbij de bijstand over de maand mei 2019 is ingetrokken, stelt het terugvorderingsbedrag vast op € 2.349,02 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 27 maart 2020;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2023.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) B. Beerens

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 31, eerste lid, van de PW
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid, van de PW
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 34, eerste lid, van de PW
Onder vermogen wordt verstaan:
a.de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.
2.Zie de uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138.
3.Zie de uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188.