ECLI:NL:CRVB:2023:409

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2023
Publicatiedatum
7 maart 2023
Zaaknummer
21 / 2503 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinderbijslag en verzekeringsstatus van appellant in relatie tot de Algemene Kinderbijslagwet

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2023, met zaaknummer 21/2503 AKW, werd geoordeeld dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) terecht de kinderbijslag van appellant heeft herzien over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 januari 2020. Appellant, die de Slowaakse nationaliteit heeft, was in deze periode niet verzekerd voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) omdat de Nederlandse wetgeving niet op hem van toepassing was. De Svb heeft vanaf februari 2020 wel kinderbijslag aan appellant toegekend, omdat hij op de peildatum van februari 2020 weer verzekerd was voor de AKW. De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen recht had op kinderbijslag over de herzieningsperiode, omdat hij niet in Nederland woonde en de Slowaakse wetgeving op hem van toepassing was. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de procedure binnen de gestelde termijn was afgerond. De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam, die de besluiten van de Svb in stand hebben gelaten.

Uitspraak

21/2503 AKW, 21/3440 AKW
Datum uitspraak: 3 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2021, 20/6579 (aangevallen uitspraak 1) en van 6 augustus 2021, 21/1272 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Tot nu toe is de procedure als volgt verlopen.
1.1. In de procedure onder nummer 21/2503 AKW heeft de Svb met een besluit van 26 maart 2020 de kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 2019 herzien. Met een besluit van 29 mei 2020 (bestreden besluit 1) is de Svb bij de herziening van de kinderbijslag gebleven.
1.2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1, voor zover van belang, het beroep ongegrond verklaard en bestreden besluit 1 in stand gelaten.
1.3. In de procedure onder nummer 21/3440 AKW heeft de Svb met een besluit van 17 april 2020 kinderbijslag toegekend vanaf februari 2020. Met een besluit van 3 februari 2021 (bestreden besluit 2) is de Svb bij de toekenning per die datum gebleven.
1.4. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep ongegrond verklaard en bestreden besluit 2 in stand gelaten.
1.5. Namens appellant heeft [gemachtigde] tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld en verzocht om vergoeding van de door appellant geleden schade. De Svb heeft in procedure 21/2503 AKW een verweerschrift ingediend.
1.6. In de zaken van appellant is het antwoord afgewacht op een prejudiciële vraag van de Raad van 17 december 2020 aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) in een soortgelijke zaak. [1] Het Hof heeft op 13 oktober 2022 het arrest X en Y [2] gewezen. Dit arrest is aan deze uitspraak gehecht.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met zaak 22/730 AKW plaatsgevonden op 20 januari 2023. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd. Na de zitting is zaak 22/730 AKW weer gesplitst. In die zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
Samenvatting
De Raad oordeelt dat de Svb terecht de kinderbijslag over 1 juli 2019 tot en met 31 januari 2020 heeft herzien. Appellant was in die periode niet verzekerd voor de AKW [3] , omdat de Nederlandse wetgeving niet op hem van toepassing was. De Svb heeft terecht kinderbijslag aan appellant toegekend vanaf februari 2020 en niet per januari 2020, omdat hij pas op de peildatum van februari 2020 weer verzekerd was voor de AKW.
Totstandkoming van de bestreden besluiten
2.1. Appellant heeft de Slowaakse nationaliteit en verblijft vanaf 27 september 2006 deels in Nederland. Hij ontving kinderbijslag voor zijn dochters, die bij zijn echtgenote in Slowakije wonen. Appellant werkte in dienstbetrekking voor een uitzendbureau in Nederland. Op 10 december 2018 heeft hij zich ziek gemeld. Per 17 juni 2019 is het dienstverband met het uitzendbureau geëindigd. Appellant is daarna voor een operatie en herstel naar Slowakije gegaan. Met ingang van 6 januari 2020 werkt appellant weer in Nederland voor hetzelfde uitzendbureau. Appellant heeft geen Ziektewetuitkering ontvangen.
2.2. In procedure 21/2503 AKW heeft de Svb met een besluit van 16 maart 2020 de kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 2019 herzien, omdat appellant niet meer in Nederland werkt. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt.
2.3. Bij bestreden besluit 1 heeft de Svb het bezwaar tegen de herziening van de kinderbijslag over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 januari 2020 ongegrond verklaard. Daarbij is de Svb ervan uitgegaan dat appellant niet verzekerd is voor de AKW, omdat op grond van Vo 883/2004 [4] de wetgeving van het woonland van appellant, Slowakije , op appellant van toepassing is.
2.4. In procedure 21/3440 AKW heeft de Svb bij besluit van 17 april 2020 kinderbijslag toegekend vanaf februari 2020, omdat appellant vanaf 6 januari 2020 weer in Nederland werkt. Verder is vanaf het tweede kwartaal van 2020 het recht op kinderbijslag voor de oudste dochter van appellant beëindigd, omdat zij 18 jaar is geworden.
2.5. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, wat betreft de ingangsdatum van de toekenning. Hij meent recht te hebben op kinderbijslag vanaf 1 januari 2020. De Svb heeft onder verwijzing naar bestreden besluit 1 de toekenning per februari 2020 gehandhaafd.
Uitspraken van de rechtbank
3.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat appellant ,gelet op alle feiten en omstandigheden, in de te beoordelen periode zijn normale woonplaats niet in Nederland had en niet verzekerd was voor de AKW.
3.2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daarbij verwijst de rechtbank naar aangevallen uitspraak 1, voor zover appellant zich beroept op wonen in Nederland op peildatum 1 januari 2020. Volgens de rechtbank is niet in geschil dat appellant niet eerder dan vanaf 6 januari 2020 weer in Nederland werkt, waardoor hij op de peildatum van 1 januari 2020 niet verzekerd was voor de AKW en nog geen recht had op kinderbijslag.
Het oordeel van de Raad

21.2503 AKW

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank bij aangevallen uitspraak 1 terecht het besluit om herziening van de kinderbijslag over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 januari 2020 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.2.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft bestreden besluit 1 terecht in stand gelaten. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.3.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant verzekerd was voor de AKW en recht had op kinderbijslag gedurende de periodes dat hij in dienst was van een uitzendbureau in Nederland. In geschil is of deze verzekering voortduurde in de tussenliggende periode waarin er geen dienstverband bestond, van 1 juli 2019 tot en met 5 januari 2020 (tussenliggende periode).
4.5.
Appellant kan alleen voor de AKW verzekerd zijn geweest als tijdens de tussenliggende periode de Nederlandse wetgeving op hem van toepassing was. Er moet dus eerst worden beoordeeld of op appellant de Nederlandse wetgeving, dan wel de Slowaakse wetgeving van toepassing was. Om dit te bepalen zijn regels gesteld in Vo 883/2004, in samenhang met artikel 1, onder a en b, van deze verordening. Kort gezegd zou de Nederlandse wetgeving op appellant van toepassing zijn gebleven als de situatie van appellant tijdens de tussenliggende periode voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving zou worden beschouwd als, of gelijkgesteld met, het verrichten van werk in loondienst of anders dan in loondienst. Verder zou de Nederlandse wetgeving op appellant van toepassing zijn gebleven als Nederland kan worden aangemerkt als woonland van appellant.
Nederlandse wetgeving niet van toepassing op grond van werken
4.6.
Eerst moet de vraag worden beantwoord of appellant in de tussenliggende periode verkeerde in een situatie die voor de toepassing van de Nederlandse wetgeving wordt gelijkgesteld met het verrichten van werk, waardoor op grond van werken de Nederlandse wetgeving van toepassing zou zijn.
4.7.
Uit het eerder genoemde arrest X en Y volgt dat artikel 11, derde lid, onder a en e, van Vo 883/2004, zo moet worden uitgelegd dat een persoon die in een lidstaat woont en via een in een andere lidstaat gevestigd uitzendbureau uitzendopdrachten verricht op het grondgebied van die andere lidstaat, gedurende de perioden tussen die uitzendopdrachten onderworpen is aan de nationale wetgeving van de lidstaat waar hij woont, wanneer de arbeidsverhouding krachtens de uitzendovereenkomst gedurende die tussenliggende perioden wordt beëindigd. Uit het arrest van het Hof blijkt dat de duur van de tussenliggende periodes niet van belang is.
4.8.
In het geval van appellant staat vast dat de uitzendovereenkomst per 17 juni 2019 is beëindigd. Uit het arrest van het Hof moet worden afgeleid dat op appellant tijdens de tussenliggende periode tot 6 januari 2020 niet de Nederlandse wetgeving op grond van werken van toepassing was, maar de wetgeving van de lidstaat waar hij woont. De Svb heeft dus terecht vastgesteld dat appellant in de tussenliggende periode niet verzekerd was voor de AKW op grond van werken.
Nederlandse wetgeving ook niet van toepassing op grond van wonen
4.9.
Verder moet de vraag worden beantwoord of appellant in de tussenliggende periode woonplaats had in Nederland, dan wel woonplaats had in Slowakije en slechts een tijdelijke verblijfplaats in Nederland.
4.10.
Op grond van artikel 1, sub j en sub k, van Vo 883/2004 wordt onder woonplaats verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Onder verblijfplaats wordt verstaan de tijdelijke verblijfplaats. Beide begrippen hebben een autonome, communautaire betekenis.
4.11.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof wordt met het begrip “woonplaats” binnen de toepassing van Vo 883/2004 en de eerdere Vo 1408/71 [5] gedoeld op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. In het bijzonder moet worden gelet op de gezinssituatie van de betrokkene, de redenen waarom hij naar een ander land is gegaan, de duur en bestendigheid van zijn verblijf daar, of hij een vaste werkkring heeft en de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. Het begrip woonplaats in een lidstaat sluit niet uit dat de betrokkene een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft. Een persoon kan voor de toepassing van deze Verordeningen echter niet tegelijkertijd twee normale woonplaatsen hebben op het grondgebied van twee verschillende lidstaten.
4.12.
De in de rechtspraak van het Hof neergelegde factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de normale woonplaats van een persoon, zijn nu verwoord in artikel 11, eerste lid, van Vo 987/2009 [6] . Deze opsomming is echter niet uitputtend en voorziet niet in een rangorde [7] . Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de normale woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn de concrete feiten en omstandigheden bepalend voor de vraag of de betrokkene in de van belang zijnde periode het gewone centrum van zijn belangen in een andere lidstaat dan Nederland had. [8]
4.13.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat tijdens de tussenliggende periode zijn normale woonplaats Nederland was en niet Slowakije . Hij vindt daarvoor onder andere van belang dat hij in Nederland premie voor een zorgverzekering betaalt. Appellant is alleen tijdelijk in Slowakije geweest voor een operatie en herstel van zijn ziekte, maar is daarna teruggekomen.
4.14.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant in de tussenliggende periode het centrum van zijn belangen en dus zijn woonplaats in Slowakije had. Daarvoor is meegewogen dat appellant bij de aanvraag om kinderbijslag in 2011 heeft opgeschreven zich tijdelijk in Nederland te vestigen met het doel voor een werkgever in Nederland te werken. Appellant heeft sinds die tijd niet laten weten dat zijn intentie of situatie is gewijzigd. Verder is de Svb in maart 2019 een onderzoek gestart naar de kinderen van appellant in Slowakije . Op een formulier van 11 april 2019 heeft appellant opgemerkt dat hij nog steeds deel uitmaakt van het huishouden van zijn kinderen in Slowakije , dat de kinderen bij zijn partner wonen en dat hij bijdraagt in hun onderhoud. Appellant verblijft tijdens vakanties en in weekenden bij zijn gezin in Slowakije en verblijft daar 10 tot 12 weken per jaar. Appellant heeft bovendien opgemerkt dat hij tijdelijk in Nederland verblijft, vanwege zijn werk bij een werkgever hier. Hij wil zich niet definitief in Nederland vestigen. Tot slot is meegewogen dat appellant in Nederland niet over een eigen woning beschikt, maar in een woning van zijn werkgever woont, samen met collega’s. Het enkele gegeven dat appellant in Nederland een zorgverzekering betaalt, is onvoldoende om aan te nemen dat hij woonplaats had in Nederland en niet in Slowakije .
4.15.
Hieruit moet worden afgeleid dat op appellant tijdens de tussenliggende periode niet de Nederlandse wetgeving op grond van wonen van toepassing was. De Svb heeft terecht vastgesteld dat op appellant in de tussenliggende periode niet de Nederlandse, maar de Slowaakse wetgeving van toepassing was. Aan artikel 6 van het BUB [9] wordt dan niet meer toegekomen.
Herziening
4.16.
Nu vaststaat dat appellant niet verzekerd was van 1 juli 2019 tot 6 januari 2020, had hij geen recht op kinderbijslag over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 januari 2020. De Svb is dan ook terecht tot herziening overgegaan. Dringende redenen om hier geheel of gedeeltelijk vanaf te zien, zijn niet gesteld of gebleken.
Geen schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
4.17.
Appellant heeft de Raad gevraagd om toekenning van schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM [10] .
4.18.
Volgens vaste rechtspraak [11] is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken als deze niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Uitgaande van de ontvangst van het oudste bezwaarschrift op 7 april 2020, waarmee de redelijke termijn is gestart, is op het moment van deze uitspraak een periode van minder dan vier jaar verstreken. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zal dan ook worden afgewezen.

21.3340 AKW

4.19.
Verder ligt de vraag voor of de rechtbank bij aangevallen uitspraak 2 terecht het besluit om toekenning van de kinderbijslag vanaf 1 februari 2020 in stand heeft gelaten. In overweging 4.4 tot en met 4.16 heeft de Raad geoordeeld dat appellant van 1 juli 2019 tot en met 6 januari 2020 niet verzekerd was voor de AKW en dat hij tot en met 31 januari 2020 geen recht had op kinderbijslag. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 2 terecht geoordeeld dat weer recht op kinderbijslag bestond vanaf de eerstvolgende peildatum, 1 februari 2020.
Conclusie en gevolgen in beide zaken
4.20.
De hoger beroepen slagen niet. Dit betekent dat de herziening van de kinderbijslag over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 januari 2020 in stand blijft. Ook blijft de toekenning van de kinderbijslag vanaf 1 februari 2020 in stand. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Appellant krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en Y. Sneevliet en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2023.
(getekend) M.A.H. van Dalen- van Bekkum
(getekend) S.N. de Groot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

Bijlage

Vo 883/2004

Artikel 1
Definities
Voor de toepassing van deze verordening:
a. a) worden onder "werkzaamheden in loondienst" verstaan werkzaamheden of daarmee gelijkgestelde situaties die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waar die werkzaamheden worden verricht, of waar die gelijkgestelde situaties zich voordoen;
b) worden onder "werkzaamheden anders dan in loondienst" verstaan werkzaamheden of daarmee gelijkgestelde situaties die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waar die werkzaamheden worden verricht, of waar die gelijkgestelde situaties zich voordoen;
(…)
j) wordt onder „woonplaats” verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen;
k)
wordt onder „verblijfplaats” verstaan de tijdelijke verblijfplaats;
(…)
Artikel 11
Algemene regels
1. Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één
lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.
2. Voor de toepassing van deze titel worden de personen die een uitkering ontvangen omdat of als gevolg van het feit dat zij een werkzaamheid uitvoeren in loondienst of een werkzaamheid anders dan in loondienst, beschouwd als personen die die werkzaamheid verrichten. Deze regel geldt niet voor uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of aan nabestaanden, prestaties in verband met arbeidsongevallen en beroepsziekten, of prestaties bij ziekte voor behandeling voor onbepaalde tijd.
3. Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:
a. a) geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat,
de wetgeving van die lidstaat;
b) (…)
c) (…)
d) (…)
e) geldt voor eenieder op wie de bepalingen van de onderdelen a) tot en met d) niet van
toepassing zijn, de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, onverminderd andere
bepalingen van deze verordening die hem prestaties garanderen krachtens de wetgeving
van een of meer andere lidstaten.

Algemene Kinderbijslagwet

Artikel 6
1. Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene die
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
(…)
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.

Voetnoten

2.C-713/20, ECLI:EU:C:2022:197.
3.Algemene Kinderbijslagwet.
4.Verordening (EG), nr. 883/2004
5.Verordening (EEG) nr. 1408/71.
6.Verordening (EG) nr. 987/2009.
7.Zie het arrest van 5 juni 2014, C-255/13, I tegen Health Service Executive, punt 46.
8.Vergelijk ECLI:NL:CRVB:2021:104.8
9.Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999.
10.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.