ECLI:NL:CRVB:2023:537
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Uitleg van artikel 10a.11 van de Wet studiefinanciering 2000 en de gevolgen voor de aflosfase van studieschuld
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugbetaling van studiefinanciering door appellant. Appellant ontving tussen 1994 en 1997 studiefinanciering in de vorm van een lening, en de terugbetalingsperiode begon op 1 januari 1998. De aflosfase startte op 1 januari 2000. Appellant heeft verzocht om rekening te houden met zijn draagkracht, waarbij hij het inkomen van zijn partner vanaf 2001 heeft laten meetellen. In 2009 heeft hij echter verzocht om zijn draagkracht vast te stellen zonder het inkomen van zijn partner mee te tellen, wat door de minister is goedgekeurd. In 2019 heeft de minister de maandelijkse betalingsverplichting vastgesteld, waarbij de resterende aflosfase 60 maanden bedroeg.
De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van de minister ongegrond. Appellant stelde dat de aflosfase na 20 jaar was geëindigd, maar de Centrale Raad oordeelde dat de uitleg van appellant van artikel 10a.11 van de Wet studiefinanciering 2000 niet juist was. De Raad stelde vast dat de aflosfase telkens met een jaar wordt verlengd zolang het partnerinkomen niet wordt meegeteld. Dit betekent dat appellant ook na 31 december 2019 verplicht is om zijn studieschuld verder af te lossen.
Daarnaast werd het beroep op het vertrouwensbeginsel afgewezen. Appellant kon niet aannemelijk maken dat hij op basis van de informatie van de minister redelijkerwijs mocht verwachten dat zijn schuld na 20 jaar zou worden kwijtgescholden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.