ECLI:NL:CRVB:2023:671

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
12 april 2023
Zaaknummer
21/3001 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de afwijzing van een Wajong-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar beroep tegen de afwijzing van een Wajong-uitkering ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 april 2023 uitspraak gedaan. Appellante, geboren in 1979, had op 23 mei 2016 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar het Uwv weigerde deze op basis van de conclusie dat zij arbeidsvermogen had. Appellante heeft meerdere keren bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft deze bezwaren steeds ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zij meer beperkt was dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was vastgelegd.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij op haar achttiende arbeidsongeschikt was en recht had op een Wajong-uitkering. Ze verwees naar medische informatie die haar psychische klachten en beperkingen documenteerde. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv de FML op juiste wijze had opgesteld en dat appellante niet aan de bewijslast had voldaan om aan te tonen dat haar beperkingen op de relevante datum groter waren dan vastgesteld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet arbeidsongeschikt was in de zin van de AAW, waardoor zij geen aanspraak kon maken op een Wajong-uitkering. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee leden aanwezig waren, en de beslissing werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

21 3001 WAJONG

Datum uitspraak: 12 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juli 2021, 19/2890 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.A. Spek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Spek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1979, heeft op 23 mei 2016 een aanvraag op grond
van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Bij besluit van 6 september 2016 heeft het Uwv geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen omdat appellante arbeidsvermogen heeft. Het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 13 december 2016 niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Met een op 3 augustus 2017 door het Uwv ontvangen formulier heeft appellante om
beoordeling van haar arbeidsvermogen gevraagd. Het Uwv heeft dit opgevat als een verzoek van appellante om van het besluit van 6 september 2016 terug te komen. Bij besluit van
23 oktober 2017 heeft het Uwv geweigerd om van het besluit van 6 september 2016 terug te komen, omdat appellante geen nieuwe informatie naar voren heeft gebracht. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 12 maart 2018 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank
Den Haag.
1.3.
Bij uitspraak van 10 oktober 2018 heeft deze rechtbank het beroep van appellante
gegrond verklaard, het besluit van 12 maart 2018 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet de Wajong, maar de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) van toepassing is, omdat appellante geboren is vóór 1 januari 1980. Daarbij is gewezen op de uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat de aanvraag van appellante niet alleen ziet op het verleden, maar ook op de toekomst. Het Uwv heeft ten onrechte niet onderzocht of vanaf 3 augustus 2017 recht bestaat op een Wajong-uitkering. Het Uwv heeft het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep ingetrokken.
1.4.
Bij besluit van 8 april 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante
tegen het besluit van 23 oktober 2017 opnieuw ongegrond verklaard. Volgens het Uwv was appellante op en na het bereiken van de 18-jarige leeftijd in staat om ten minste 75% van het minimumloon te verdienen. Appellante is daarmee niet arbeidsongeschikt in het kader van de AAW en kan geen aanspraak maken op een Wajong-uitkering. Dit standpunt van het Uwv is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank acht het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig. Appellante heeft door te verwijzen naar (onder meer) het persoonlijkheidsonderzoek uit 1995 onvoldoende onderbouwd dat zij meer beperkt is dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is vastgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft juist naar aanleiding van de door hem geconstateerde zwakbegaafdheid, emotionele labiliteit en kwetsbaarheid, alsmede achterstanden in schoolvaardigheden, meerdere beperkingen aangenomen. Zonder afbreuk te doen aan de complexe problematiek van appellante, heeft appellante geen aanvullende medische informatie met nieuwe gezichtspunten overgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Evenmin wordt aanleiding gezien om de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij op haar achttiende verjaardag arbeidsongeschikt was in de zin van de AAW en daarmee recht heeft op een
Wajong-uitkering. Daarbij wijst appellante op informatie die zij heeft verkregen via de huisarts. In de brief van Palier, afdeling pathologie, van 8 januari 2013 wordt vermeld dat appellante sinds 1999 bekend is met wisselende (manisch) psychotische toestandsbeelden, geduid als schizofrenie. Ook wordt in deze brief gesproken over een borderline persoonlijkheidsstoornis. Appellante is een aantal keer opgenomen geweest in een psychiatrisch ziekenhuis. Uit de brief van de crisisdienst Parnassia ambulant van 15 januari 2019 blijkt dat appellante als gevolg van haar vroeggeboorte lijdt aan een piramidaal syndroom. Appellante stelt dat zij ernstige psychiatrische klachten heeft die steeds terugkomen. De eerste bewijzen hiervan dateren uit 1999 en dus binnen de eerste vijf jaar na de 18e verjaardag van appellante. Gelet op de aard van de diagnose is het aannemelijk dat deze klachten al op het 18e jaar aanwezig waren. Immers, de aanleg voor schizofrenie is aangeboren. Ook is zij al voor haar achttiende verjaardag begonnen met het gebruik van drugs. Volgens de website van de Hersenstichting kan het gebruik van drugs psychoses en schizofrenie uitlokken. Appellante stelt primair dat het Uwv geen FML had moeten opstellen en subsidiair dat in de FML onvoldoende beperkingen zijn opgenomen. Aangezien de FML niet juist is, kan de schatting hierop niet worden gebaseerd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Zoals het Uwv ter zitting heeft bevestigd, ligt aan het bestreden besluit een inhoudelijke beoordeling ten grondslag met betrekking tot de vraag of appellante aangemerkt kan worden als jonggehandicapte. Daarbij heeft het Uwv het oorspronkelijke besluit van 6 september 2016 in volle omvang heroverwogen. Dit betekent dat het bestreden besluit zal worden getoetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware het een eerste besluit op de aanvraag.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante op het zeventiende/achttiende jaar. Deze verzekeringsarts heeft onderkend dat bij appellante op dat moment sprake was van een verstandelijke beperking, (tekenen van) een ontwikkelingsstoornis en een persoonlijkheidsstoornis die in ontwikkeling was. Voor zover appellante stelt dat zij geen benutbare mogelijkheden had en daarom geen FML kan worden opgesteld, wordt zij hierin niet gevolgd. Niet gebleken is immers dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Evenmin is gebleken dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. In dit verband wordt benadrukt dat het hier gaat om een zogenoemde laattijdige aanvraag en dat de bewijslast bij de aanvrager ligt, omdat het medisch beeld rond de datum in geding met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
18 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1348). Appellante heeft niet aan deze bewijslast voldaan. Zij heeft informatie van haar behandelaars – waaronder huisarts, MDL-arts, neuroloog en psychiater – overgelegd waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gereageerd in zijn rapport van 1 februari 2022. Een groot deel van de informatie ziet niet op de datum in geding, zodat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hieraan terecht niet de door appellante gewenste waarde heeft toegekend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft helder uiteengezet dat de psychische problematiek van appellante pas geruime tijd na het achttiende jaar (meer) tot uiting is gekomen. Op deze datum was er weliswaar een aantal beperkingen, maar niet in de omvang zoals door appellante gesteld. Wat betreft de informatie van Palier valt op dat daarin (ook) melding wordt gemaakt van de heer [naam] . Nog daargelaten dat dus niet duidelijk is op wie deze informatie betrekking heeft (appellante of haar tweelingbroer), heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat ook om andere redenen deze informatie niet leidt tot bijstelling van de FML. De informatie van Palier ziet namelijk op de situatie enige jaren na het achttiende jaar, namelijk de periode 1999-2000, en wordt geenszins bevestigd in de overige beschikbare informatie.
4.3.
In het kader van de fysieke belastbaarheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erkend dat bij appellante sprake is van een gering piramidaal syndroom, maar hij heeft geen aanknopingspunten gezien om appellante beperkt te achten voor lopen, staan of andere
been-belastende handelingen of houdingen. In wat appellante heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om aan dit goed gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.4.
Uitgaande van de FML van 25 februari 2019 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar geschikt zijn. Terecht is geoordeeld dat appellante niet arbeidsongeschikt is in het kader van de AAW, zodat zij geen aanspraak kan maken op een Wajong-uitkering.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.L.K. Dagmar