ECLI:NL:CRVB:2023:681

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
21/1339 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid en de toekenning van een WIA-uitkering. Appellant, die zich in 2008 ziek meldde, heeft meerdere keren een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze aanvragen zijn steeds afgewezen op basis van de vaststelling dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat zijn arbeidsongeschiktheid is toegenomen en dat hij niet in staat is om arbeid te verrichten. Het Uwv heeft echter in hoger beroep aanvullende functies geselecteerd en bevestigd dat appellant per 12 september 2014 en 28 december 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld en dat de eerdere afwijzingen van de WIA-aanvragen terecht zijn geweest. De rechtbank heeft de eerdere uitspraak van het Uwv bevestigd, maar de Raad heeft de proceskosten van appellant toegewezen aan het Uwv, die in totaal € 3.348,- bedragen, evenals het griffierecht van € 181,-.

Uitspraak

21 1339 WIA

Datum uitspraak: 13 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2021, 19/6409 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2023. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn schoondochter en bijgestaan door mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaker voor 38,08 uur per week. Op
12 november 2008 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Bij besluit van 17 november 2010 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Vervolgens heeft appellant zich vanuit de Werkloosheidswet ziek gemeld op 12 januari 2012. Bij besluit van 11 december 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per einde wachttijd, 9 januari 2014, geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Appellant heeft zich per 12 september 2014 opnieuw ziek gemeld met diverse fysieke en
psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft bij besluit van 11 maart 2016 deze
ZW-uitkering na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) per 11 september 2015 beëindigd omdat appellant met passende functies meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Aan dit besluit ligt een FML van 16 februari 2016 ten grondslag. Dit besluit is in rechte bevestigd door de Raad (zie de uitspraak van 7 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:710).
1.3.
Vervolgens heeft appellant op 28 december 2018 een WIA-aanvraag bij het Uwv ingediend in verband met toegenomen klachten. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 5 april 2019 geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 oktober 2019
(bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van
8 oktober 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 22 oktober 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen reden gezien om af te wijken van het standpunt van de primaire verzekeringsarts, dat de beperkingen van appellant per 12 september 2014 en per 28 december 2018 gelijk zijn aan de beperkingen zoals die destijds bij de EZWb per 11 september 2015 zijn vastgesteld. De beperkingen per 12 september 2014 en per 28 december 2018 zijn neergelegd in twee FML’s van 22 maart 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aanvullende functies geselecteerd en appellant geschikt bevonden voor de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), administratief ondersteunend medewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 315100) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op minder dan 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. Daartoe heeft de rechtbank (kort gezegd) overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest nu alle door appellant naar voren gebrachte klachten en de informatie van de behandelend sector op een deugdelijke en kenbare wijze bij de medische beoordeling zijn betrokken. Volgens de rechtbank is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening gehouden met de door appellant ervaren lichamelijke en psychische klachten op de datum in geding van 12 september 2014 en is de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum terecht op minder dan 35% vastgesteld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep ingenomen standpunt herhaald. Appellant
blijft van mening dat op 28 december 2018 sprake is van een toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de afwijzing van zijn eerdere WIA-aanvraag per 9 januari 2014. Appellant is van mening dat hij met zijn beperkingen niet in staat is tot het duurzaam verrichten van arbeid. Om deze reden stelt appellant dat hij de geduide voorbeeldfuncties niet kan verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In hoger beroep heeft de
arbeidsdeskundige bezwaar en beroep alsnog aanvullende functies geselecteerd per de beoordelingsdatum 12 september 2014, waarmee appellant per die datum ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
3.3.
Appellant heeft in reactie op deze nadere functieselectie te kennen gegeven dat de per
12 september 2014 geselecteerde functies niet met hem zijn besproken en/of aangezegd. Verder stelt appellant dat de voorgehouden functies niet geschikt zijn vanwege de urenomvang.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA ontstaat het
recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
Appellant heeft zich op 28 december 2018 bij het Uwv toegenomen arbeidsongeschikt gemeld voor de Wet WIA. Het Uwv heeft daarin aanleiding gezien de aanspraken van appellant zowel per 12 september 2014 (datum eerdere ziekmelding) als per 28 december 2018 (datum melding toename) op grond van artikel 55, eerste lid, van de Wet WIA te beoordelen. De verzekeringsarts heeft daartoe op 22 maart 2019 twee FML’s opgesteld, geldig per 12 september 2014 en 28 december 2018, die inhoudelijk gelijk zijn aan de FML van 16 februari 2016 die was opgemaakt in het kader van de EZWb per 11 september 2015. Nu het bestreden besluit ziet op de WIA-aanspraken van appellant per 12 september 2014 en 28 december 2018, heeft de rechtbank zich in de aangevallen uitspraak ten onrechte beperkt tot een beoordeling van de WIA-aanspraak van appellant per 12 september 2014. De Raad zal in hoger beroep ook de datum in geding van 28 december 2018 in zijn beoordeling betrekken.
4.3.
Partijen verschillen allereerst van mening over de vraag of de beperkingen van appellant
per 12 september 2014 en 28 december 2018 juist zijn vastgesteld.
De medische beperkingen per 12 september 2014
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat niet gebleken is dat de psychische beperkingen van appellant op 12 september 2014 onjuist zijn vastgesteld. Ook bij de eerdere WIA-beoordeling per 9 januari 2014 was sprake van depressieve klachten en angstklachten waarvoor appellant naar de psycholoog en psychiater was verwezen. Met de daaruit voortvloeiende beperkingen is bij de WIA-beoordeling per 9 januari 2014 al in voldoende mate rekening gehouden en niet gebleken is dat de psychische situatie van appellant op 12 september 2014 was gewijzigd. Wat betreft de fysieke klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwd dat de medische informatie geen aanleiding geeft voor meer of andere beperkingen dan bij de EZWb per 11 september 2015 al zijn aangenomen. Bij die EZWb zijn al toegenomen (fysieke) beperkingen uit dezelfde zieke oorzaak vastgesteld ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling per 9 januari 2014. De juistheid van de FML van 16 februari 2016, waarin die toegenomen beperkingen zijn neergelegd, is door de Raad in de onder 1.2 genoemde uitspraak van 7 maart 2018 onderschreven en appellant heeft geen nieuwe medische informatie overgelegd die een ander licht zou kunnen werpen op zijn aandoeningen en beperkingen in de periode 2014-2016.
De medische beperkingen per 28 december 2018
4.5.
Over de psychische gesteldheid van appellant per 28 december 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de door appellant in beroep overgelegde gegevens niet leiden tot de conclusie dat de vastgestelde psychische belastbaarheid niet juist is vastgesteld. Uit de brief van de behandelend psycholoog/psychotherapeut komt naar voren dat appellant sinds oktober 2016 in behandeling is voor een persisterende depressieve stoornis en een angststoornis met vooral sociale angstklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt dat deze informatie geen ander licht werpt op de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant op 28 december 2018. Ook ten tijde van de WIA-beoordeling per 9 januari 2014 en de EZWb per 11 september 2015 stond appellant voor zijn depressieve en angstklachten onder behandeling van een psycholoog en psychiater, en niet gebleken is dat het klachtenpatroon en/of de behandeling daarvan sindsdien wezenlijk zijn veranderd.
4.6.
Voor wat betreft de fysieke klachten van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat er geen reden is om per 28 december 2018 meer beperkingen aan te nemen dan reeds zijn neergelegd in de FML van 22 maart 2019. Appellant is nog op 12 maart 2019 lichamelijk onderzocht door de verzekeringsarts en de bevindingen van dat moment zijn meegewogen in de beoordeling van de belastbaarheid. Ook uit de informatie van de huisarts in de periode vanaf september 2015 tot april 2019 komen geen medische gegevens naar voren die aanleiding geven de fysieke belastbaarheid van appellant anders in te schatten. Wat betreft de overgelegde stukken in beroep, zoals het verslag bezoek spoedeisende hulp van 9 februari 2020 en een verslag van een bezoek aan het pijncentrum OLVG West wordt met de rechtbank geoordeeld dat deze stukken zien op de periode na de datum in geding.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat in de FML’s van 22 maart 2019 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant op 12 september 2014 en 28 december 2018 en dat het bestreden besluit op een voldoende medische grondslag berust.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.
In bezwaar heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, gelet op haar rapport van
22 oktober 2019, uitsluitend functies voor appellant geselecteerd die zien op de beoordelingsdatum 28 december 2018. Daarbij zijn de functies van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010) voor appellant geschikt geacht. In hoger beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconstateerd dat het merendeel van deze functies niet actueel is op de datum in geding van 12 september 2014. De arbeidsdeskundige heeft daarom per 12 september 2014 nieuwe functies geselecteerd, namelijk machinaal metaalbewerker (excl. bankwerk) (SBC-code 264122), samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267050) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010) en die aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 12 september 2014 ten grondslag gelegd. Anders dan door appellant gesteld is er geen beletsel de in hoger beroep aanvullend geselecteerde functies aan de weigering van WIA-uitkering per 12 september 2014 ten grondslag te leggen. Het gaat hier immers niet om een intrekking of verlaging van een lopende WIA-uitkering waarvoor de zogeheten aanzegjurisprudentie geldt.
4.9.
Het Uwv heeft daarmee pas in hoger beroep een adequate arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit gegeven, voor zover dit ziet op de datum van 12 september 2014. De rechtbank heeft dit aan het bestreden besluit klevend gebrek in de aangevallen uitspraak niet onderkend. De Raad zal dit gebrek passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. De door appellant bij brief van 3 februari 2023 gegeven reactie op de nadere functieselectie bevat namelijk geen inhoudelijke gronden op basis waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de per 12 september 2014 aan hem voorgehouden functies niet passend zouden zijn. Dat geldt evenzeer voor datgene wat appellant in hoger beroep tegen de per 28 december 2018 aan hem voorgehouden functies heeft aangevoerd.
Conclusie
4.10.
Uit 4.4 tot en met 4.9 volgt dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 12 september 2014 en per 28 december 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35%. Terecht is geweigerd aan appellant op grond van artikel 55, eerste lid, van de WIA per die data een WIA-uitkering toe te kennen. Het hoger beroep van appellant slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak zal met verbetering van gronden worden bevestigd.
Proceskosten
5. Gelet op 4.9 is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal € 3.348,- voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 181,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van totaal € 3.348,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en W.R. van der Velde en
J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.C. Scholten