ECLI:NL:CRVB:2024:1025

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
22/3671 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing Wajong-uitkering en verzoek om herziening van eerdere besluitvorming

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De aanvraag werd oorspronkelijk afgewezen op 12 mei 2011, omdat appellant meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. Appellant stelt dat er bij de beoordeling in 2011 relevante aspecten van zijn belastbaarheid zijn gemist, met name in verband met psychische klachten die zouden wijzen op schizofrenie. De rechtbank Rotterdam heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv het verzoek van appellant om terug te komen van de eerdere besluitvorming terecht heeft afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 22 mei 2024 behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. A.B.B. Beelaard, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. J.M. Breevoort. De Raad concludeert dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om de eerdere beslissing te herzien. De Raad volgt de argumentatie van het Uwv en de rechtbank dat er geen bewijs is dat appellant op zijn achttiende jaar al beperkingen ondervond als gevolg van schizofrenie. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige in te schakelen af. De afwijzing van het verzoek om terug te komen van de weigering van de Wajong-uitkering blijft in stand, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/3671 WAJONG
Datum uitspraak: 22 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 oktober 2022, 21/2893 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft beslist dat geen aanleiding bestaat om terug te komen van de weigering om aan appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellant is uitgegaan van een onvolledig ziektebeeld. De Raad volgt dit standpunt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv het verzoek van appellant om terug te komen van eerdere besluitvorming over zijn aanvraag om een Wajong-uitkering mocht afwijzen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1991, heeft met een door het Uwv op 9 maart 2011 ontvangen formulier, een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) gedaan. Daarbij is vermeld dat appellant psychische klachten heeft. Het Uwv heeft bij besluit van 12 mei 2011 de aanvraag van appellant afgewezen, omdat hij meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen.
1.2.
Met een door het Uwv op 1 juni 2017 ontvangen formulier ‘Aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ondersteuning bij werk en inkomen jonggehandicapten’ heeft appellant verzocht om zijn arbeidsvermogen te beoordelen. Bij besluit van 21 juli 2017 heeft het Uwv aan appellant een indicatie banenafspraak toegekend.
1.3.
Met een door het Uwv op 1 juli 2020 ontvangen formulier ‘Aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ondersteuning bij werk en inkomen jonggehandicapten’ heeft appellant opnieuw een aanvraag voor een Wajong-uitkering gedaan. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 12 mei 2011. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft een arts van het Uwv in een rapport van 23 september 2020 geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Het Uwv heeft naar aanleiding hiervan bij besluit van 25 september 2020 geweigerd terug te komen van het besluit van 12 mei 2011.
1.4.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 1 april 2021 onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin deze concludeert dat er geen aanleiding is om af te wijken van de conclusies die zijn getrokken door de arts in het medisch onderzoeksverslag van 23 september 2020.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek omdat daaruit niet blijkt hoe het Uwv de herhaalde aanvraag van appellant heeft opgevat. De rechtbank heeft aanleiding gezien om dit motiveringsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het Uwv het gebrek heeft hersteld in de beroepsfase doordat alsnog is uitgelegd waarom er zowel voor het verleden als voor de toekomst geen aanleiding bestaat om terug te komen van het eerdere besluit en er ook geen aanspraak bestaat op de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid.
2.1.
De rechtbank heeft verder overwogen dat het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die relevant zijn voor de medische situatie en de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat de nieuwe medische stukken die appellant bij de aanvraag en in bezwaar heeft verstrekt geen aanleiding geven om af te wijken van de conclusies die zijn getrokken door de arts in 2011. De rechtbank heeft met de brieven van de psychiatrisch verpleegkundige van 21 mei 2021 en van de huisarts van 16 mei 2022 geen rekening gehouden, omdat deze pas in beroep zijn verstrekt en heeft vermeld dat, als deze wel waren meegewogen, deze niet tot een andere uitkomst zouden hebben geleid.
2.2.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen feiten en omstandigheden heeft aangedragen die aannemelijk maken dat zijn arbeidsongeschiktheid in de vijf jaren na zijn achttiende verjaardag is toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft goed uitgelegd dat in 2016, toen appellant uitgebreid psychologisch is onderzocht door stichting MEE, nog niet bleek van een mogelijk schizofreen beeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat er geen aanwijzingen zijn voor een toename van de medische beperkingen in de vijf jaar na de achttiende verjaardag van appellant en dat appellant ook geen informatie heeft ingebracht waaruit dit blijkt.
2.3.
Voor wat betreft het verzoek om voor de toekomst terug te komen van het besluit van 12 mei 2011, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich in het rapport van 9 augustus 2022 terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen feiten en omstandigheden heeft aangedragen die maken dat het besluit van 12 mei 2011 voor onjuist moet worden gehouden. Hierbij heeft de rechtbank wel rekening gehouden met de stukken die appellant in beroep nog heeft verstrekt. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in het standpunt dat de brief van de huisarts van 16 mei 2022, net als de rest van de verstrekte medische informatie, onvoldoende objectiveerbare medische feiten bevat om daaraan het gevolg te verbinden dat appellant wenst. De huisarts baseert zijn indruk alleen maar op oude gegevens uit het dossier, terwijl hij appellant pas een jaar kent en hij hem dus niet zelf heeft gezien rond zijn achttiende verjaardag.
2.4.
Tot slot heeft de rechtbank geen aanleiding gezien een onafhankelijk psychiater te benoemen, omdat de rechtbank geen aanknopingspunten ziet om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv.
Het standpunt van appellant
3.1.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat er meer beperkingen zouden zijn aangenomen als bij de beoordeling door de verzekeringsarts in 2011 bekend zou zijn geweest dat sprake was van (signalen van) schizofrenie. Die signalen, die toen ook al uit het psychisch onderzoek naar voren kwamen, zijn destijds niet herkend als signalen van schizofrenie en zijn niet of onvoldoende vertaald naar beperkingen. De in 2011 afgenomen anamnese is bij het onderzoek van MEE in 2016 met medische diagnostiek onderbouwd en bevestigd. De symptomen van schizofrenie zijn in het rapport wel degelijk zichtbaar, wat ook het geval was bij de beoordeling op 28 april 2011.
3.1.2.
Voor wat betreft de periode van zijn achttiende verjaardag en de vijf jaar daarna heeft appellant aangevoerd dat bij psychodiagnostisch onderzoek in 2016 de symptomen van schizofrenie al wel in die mate aanwezig waren dat de diagnose op dat moment wel al gesteld had kunnen worden. Bij verder psychiatrisch onderzoek had daarbij mogelijk vastgesteld kunnen worden vanaf wanneer de diagnose geldt en had een inschatting gemaakt kunnen worden van de ernst hiervan. Uit de anamnese komt naar voren dat de klachten en beperkingen ongeveer acht à negen jaar geleden zijn begonnen, maar de laatste drie jaar zijn verergerd.
3.1.3.
Appellant heeft tegen het oordeel over de duuraanspraak aangevoerd dat de verzekeringsarts bij het onderzoek in 2011 heeft vastgesteld dat er op de zeventiende en achttiende verjaardag sprake was van beperkingen van de belastbaarheid als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. De Wajong-aanvraag is gedaan in verband met concentratiestoornissen. Of sprake is van een ziekte of een gebrek wordt uit het rapport niet geheel duidelijk. Dat de huisarts zich heeft gebaseerd op oude gegevens in het dossier betekent niet dat zijn waarneming daardoor onjuist is. Met name uit het psychodiagnostisch onderzoek uit 2016 blijkt niet van zelfredzaamheid en de mogelijkheid voor appellant om gedurende langere tijd zelfstandig werkzaamheden te verrichten. Daaraan ligt een uitgebreide problematiek op psychisch en gedragsmatig gebied ten grondslag.
3.1.4.
Tot slot heeft appellant de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv het verzoek van appellant om terug te komen van de weigering om hem een Wajong-uitkering toe te kennen, heeft afgewezen. De Raad beoordeelt dit aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Toepasselijk wettelijk kader
4.2.
Bij de eerste Wajong-aanvraag van appellant van 9 maart 2011 heeft het Uwv de mogelijke aanspraken van appellant op achttienjarige leeftijd beoordeeld en daarover beslist met toepassing van de bepalingen van de destijds geldende Wajong 2010. Gelet op de uitspraak van de Raad van 27 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:680) had die beoordeling, die eindigde met het besluit van 12 mei 2011, mede moeten omvatten de mogelijke aanspraken op Wajong-uitkering op grond van de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid. Omdat appellant met de aanvraag van 1 juli 2020 verzoekt om terug te komen van die beoordeling, is – voor wat betreft de periode tot 12 mei 2011 – het wettelijk kader van toepassing dat gold ten tijde van de oorspronkelijke aanvraag. Dat is de Wajong 2010, en dit komt voor wat betreft de hier van belang zijnde bepalingen overeen met wat in het huidige hoofdstuk 2 van de Wajong staat. Artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong staat daaraan niet in de weg.
4.3.
Voor wat betreft de periode vanaf 12 mei 2011 is de aanvraag van 1 juli 2020 aan te merken als een eerste aanvraag. Gelet op artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong is op de aanvraag in zoverre de beoordelingssystematiek van hoofdstuk 1a van de Wajong van toepassing. De aanvraag van appellante is, voor wat betreft de periode vanaf 12 mei 2011, immers ingediend na 1 januari 2015.
Het verzoek om terug te komen
4.4.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 12 mei 2011 beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.5.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.6.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om terug te komen van het besluit van 1 mei 2011. Bij appellant is in 2018 de diagnose ‘andere gespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis’ gesteld. Uit de informatie van de behandelaars en uit het spreekuur van de arts van het Uwv blijkt dat appellant op dat moment afwerend in het contact is en er sprake is van negatieve stemmen die appellant ernstig belemmeren in zijn functioneren. Appellant is paranoïde, slaapt overdag niet en kan uit het niets agressief zijn. Appellant gaat bijna niet het huis uit en staart voornamelijk om zich heen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 april 2021 overtuigend gemotiveerd dat van een dergelijk psychisch toestandsbeeld op achttienjarige leeftijd ( [geboortedatum] 2009) en ook ten tijde van de beoordeling in 2011 bij appellant geen sprake was. Bij de beoordeling in 2011 was sprake van leer- en concentratieproblemen, die door het Uwv zijn erkend en waarvoor destijds ook beperkingen zijn aangenomen. Bij het medisch onderzoek van de verzekeringsarts op 28 april 2011 was bij appellant geen sprake was van symptomatologie die wees op de diagnose schizofrenie. Ook het overlegde rapport van 18 maart 2008 van Accent en het rapport van Kwadrant van de crisishulpverlening van 28 maart 2008 wijzen hier volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet op, nu in die stukken nergens kenmerken worden beschreven die specifiek passen bij een psychotische stoornis, zoals wanen, hallucinaties, gedesorganiseerd spreken, gedesorganiseerd of katatoon gedrag of negatieve symptomen. Het standpunt van appellant, dat reeds vóór zijn achttiende jaar bij hem sprake was van symptomen van schizofrenie, vindt geen steun in de medische informatie uit die tijd. De brieven van psychiatrisch verpleegkundige Hoes van Antes van 8 december 2020 en 21 mei 2021, waarin staat dat appellant op twaalfjarige leeftijd al last van stemmen had, zijn daarvoor onvoldoende. Appellant was destijds niet bij Antes onder behandeling en deze brieven zijn door de huidige behandelaars lange tijd na de achttiende verjaardag van appellant aan de hand van anamnestische gegevens opgesteld. Ook de huisarts kent appellant pas sinds kort. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn standpunt, dat het niet aannemelijk is dat appellant al op twaalfjarige leeftijd last had van black-outs en van het horen van stemmen, nu dit in het geheel niet is gedocumenteerd door de instanties die appellant in verband met zijn concentratieproblemen en moeilijk gedrag destijds hebben begeleid. De Raad wijst ook nog op een formulier beëindiging dienstverlening van MEE van 11 juli 2013 waarin staat dat appellant, die sinds 2008 bij MEE bekend is, op dat moment functioneert op een licht verstandelijk beperkt niveau, en dat appellant weliswaar beperkingen heeft maar die hem niet dusdanig belemmeren dat hij daarmee geen inkomensvormende arbeid zou kunnen verrichten.
4.7.
Gelet op 4.6 is er geen aanleiding gezien om aan te nemen dat bij de beoordeling in 2011 door het Uwv relevante aspecten in de belastbaarheid van appellant zijn gemist. Daaruit volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om voor het verleden of voor de toekomst van het besluit van 12 mei 2011 terug te komen. De afwijzing om voor het verleden van het besluit van 12 mei 2011 terug te komen is daarmee ook niet evident onredelijk.
Aanspraak op grond van de regeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid ?
4.8.
Nu er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat appellant op zijn achttiende jaar reeds beperkingen ondervond als gevolg van schizofrenie, is daarmee gegeven dat appellant niet als jonggehandicapte valt aan te merken op grond van de regeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Zowel in hoofdstuk 1a als hoofdstuk 2 van de Wajong geldt daarvoor immers de voorwaarde dat de toename van beperkingen binnen vijf jaar moet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan op het achttiende verjaardag reeds beperkingen werden ondervonden.
Geen aanleiding voor inschakelen medisch deskundige
4.9.
Nu er geen twijfel bestaat over het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige in te schakelen afgewezen.

Conclusie en gevolgen

4.11.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D.S. de Vries en A.M. Rentema-Westerhof als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024
.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L.B. Vrugt