In deze zaak gaat het om de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door een zorgkantoor van appellant voor de jaren 2018 en 2019. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het zorgkantoor het pgb voor deze jaren lager heeft kunnen vaststellen, maar dat het zorgkantoor niet gerechtigd was om het teveel betaalde bedrag van € 3.696,88 van appellant terug te vorderen. De Raad is van mening dat het zorgkantoor in een eerdere brief aan appellant had aangegeven dat het bedrag bij de zorgverlener zou worden teruggevorderd, waardoor appellant gerechtvaardigde verwachtingen had dat hij niet verantwoordelijk was voor de terugvordering. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant gegrond, waarbij het zorgkantoor wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant. De uitspraak benadrukt het belang van het vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke procedures.