ECLI:NL:CRVB:2024:1389

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
22/2311 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ingebrekestelling en dwangsom in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het hoger beroep betreft een ingebrekestelling en de vraag of er een dwangsom is verbeurd door het college van burgemeester en wethouders van Zundert. De zaak is ontstaan na besluiten van het college van 22 maart en 7 juni 2019, waarbij aan betrokkene maatwerkvoorzieningen voor individuele begeleiding zijn verstrekt. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en op 13 januari 2020 een e-mail gestuurd waarin hij het college in gebreke stelde, omdat hij geen beslissing op zijn bezwaar had ontvangen. Het college heeft echter gesteld dat deze e-mail geen geldige ingebrekestelling was, omdat deze naar een medewerker was gestuurd in plaats van naar het daarvoor aangewezen e-mailadres.

De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, waarbij de hoogte van de dwangsom is vastgesteld op € 1.442,-. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Raad heeft de argumenten van het college beoordeeld en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad oordeelde dat de termijn om op het bezwaar te beslissen niet was opgeschort en dat het e-mailbericht van 13 januari 2020 dus geldig was als ingebrekestelling. De Raad heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat aanleiding gaf tot schadevergoeding voor betrokkene. De Raad heeft het college veroordeeld tot betaling van € 500,- aan betrokkene wegens overschrijding van de redelijke termijn en heeft de proceskosten vastgesteld op € 2.187,50.

Uitspraak

22/2311 WMO15
Datum uitspraak: 11 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 juni 2022, 21/1899 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Zundert (college)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, een verweerschrift ingediend en verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 mei 2024. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.M. Roelands. Namens betrokkene is mr. Verhagen verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Bij besluiten van 22 maart 2019 en 7 juni 2019 heeft het college op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 aan betrokkene maatwerkvoorzieningen voor individuele begeleiding verstrekt. Betrokkene heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 13 januari 2020 heeft de gemachtigde van betrokkene naar een medewerker van de gemeente een e-mailbericht verzonden. Daarin is het volgende vermeld:
‘‘Vandaag verstreek de beslistermijn in de onderhavige zaak, zonder dat ik de beslissing op bezwaar ontving. Ik stel de gemeente Zundert hierbij dan ook in gebreke. Wanneer ik binnen 2 weken na heden niet de beslissing op bezwaar ontvang, verbeurt uw gemeente een dwangsom.’’
1.3.
Bij besluit van 17 maart 2020 heeft het college op de bezwaren beslist.
1.4.
Bij besluit van 23 maart 2020 heeft het college vastgesteld dat geen dwangsom is verbeurd. Het college heeft dit besluit na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 maart 2021 (bestreden besluit). Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het emailbericht van 13 januari 2020 geen geldige ingebrekestelling is.
Uitspraak van de rechtbank2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 23 maart 2020 herroepen en de hoogte van de door het college aan betrokkene verschuldigde dwangsom vastgesteld op € 1.442,-.
Het standpunt van het college
3. Het college is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat het college daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat het college heeft aangevoerd of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit juist is. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
In artikel 2:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat een bericht elektronisch naar een bestuursorgaan kan worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend en dat het bestuursorgaan nadere eisen kan stellen aan het gebruik van de elektronische weg. In de memorie van toelichting is over deze laatste zinsnede onder meer het volgende vermeld: [1]
“Het bestuursorgaan kan aan de openstelling van de elektronische weg nadere eisen stellen die noodzakelijk zijn voor de verwerking van het binnengekomen bericht. Dit soort eisen zijn over het algemeen technisch van aard. Zij hebben betrekking op de betrouwbaarheid en vertrouwelijkheid van het bericht en maken een ordelijke en efficiënte behandeling van het bericht mogelijk. Het bestuursorgaan kan op deze grond verlangen dat bepaalde elektronische berichten naar een bepaald postadres worden verzonden.”
4.2.
Het college heeft aangevoerd dat het e-mailbericht van 13 januari 2020 geen geldige ingebrekestelling is, omdat het is verzonden naar het e-mailadres van een medewerker van de gemeente in plaats van naar het daarvoor aangewezen e-mailadres. Dit betoog slaagt niet. Uit de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift tegen het besluit van 7 juni 2019 en de uitnodiging voor de hoorzitting op 11 december 2019 blijkt dat de betreffende medewerker de behandelend ambtenaar is en dat, als het e-mailbericht naar het aangewezen e-mailadres was verzonden, dit bericht ook bij de betreffende medewerker was terechtgekomen. Deze medewerker heeft op het e-mailbericht gereageerd en daarmee kenbaar gemaakt dat het door hem is ontvangen. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien wat het alsnog verzenden van het e-mailbericht naar het daarvoor aangewezen e-mailadres zou kunnen bijdragen aan een ordelijke en efficiënte behandeling van dat bericht. Het was immers al op zijn plek. Met de eis van het college dat het e-mailbericht alsnog moet worden verzonden naar het daarvoor aangewezen e-mailadres wordt dan ook geen redelijk doel gediend.
4.3.
Verder heeft het college aangevoerd dat het e-mailbericht van 13 januari 2020 geen geldige ingebrekestelling is, omdat daaruit niet blijkt op welke bezwaarprocedure(s) dit emailbericht betrekking heeft. Dit betoog slaagt niet. Van een ingebrekestelling is sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is waarop het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een beslissing alsnog wordt genomen. [2] Het emailbericht van 13 januari 2020 is verzonden als reactie op een eerder e-mailbericht van de behandelend ambtenaar dat de op 11 december 2019 geplande hoorzitting niet doorgaat. Tijdens deze hoorzitting zouden de bezwaren tegen de besluiten van 22 maart 2019 en 7 juni 2019 worden behandeld. Voor het college was derhalve voldoende duidelijk op welke bezwaarprocedures het e-mailbericht van 13 januari 2020 betrekking heeft.
4.4.
Tot slot heeft het college aangevoerd dat het e-mailbericht van 13 januari 2020 geen geldige ingebrekestelling is, omdat het e-mailbericht is ontvangen voor het verstrijken van de beslistermijn. Ook dit betoog slaagt niet.
4.4.1.
Volgens vaste rechtspraak is van een ingebrekestelling slechts sprake als deze plaatsvindt nadat de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar is verstreken. [3] Omdat bij de behandeling van de bezwaren gebruik wordt gemaakt van een adviescommissie, moet het college ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb binnen twaalf weken beslissen, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van de bezwaarschriften is verstreken.
4.4.2.
Het bezwaarschrift tegen het besluit van 22 maart 2019 bevat gronden, waardoor van een verzuim als bedoeld in artikel 7:10, tweede lid, van de Awb geen sprake is. Met het geven van een termijn voor het aanvullen van de gronden, zoals het college heeft gedaan, is de wettelijke termijn om op het bezwaar te beslissen dus niet opgeschort. Dit is niet anders in het geval, zoals hier aan de orde, waarin betrokkene zelf om een termijn voor het indienen van nadere gronden heeft verzocht. [4] Verder gaat het college er ten onrechte vanuit dat op grond van artikel 7:10, vierde lid, van de Awb de termijn voor het nemen van een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 22 maart 2019 is opgeschort. Niet is gebleken dat betrokkene schriftelijk heeft ingestemd met opschorting van de beslistermijn. Instemming mag niet worden verondersteld. [5]
4.4.3.
Uit het voorgaande volgt dat de termijn om op het bezwaar te beslissen niet is opgeschort en, ervan uitgaande dat het besluit van 22 maart 2019 ook op die dag is bekendgemaakt, eindigde op 26 juli 2019. Het e-mailbericht van 13 januari 2020 is dan ook ontvangen nadat de termijn voor het nemen van de beslissing op bezwaar is verstreken.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
4.5.
Betrokkene heeft verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.6.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. [6]
4.7.
Het college heeft op 24 april 2020 het bezwaarschrift van betrokkene ontvangen. Tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim twee maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college bijna elf maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn door het college is overschreden. De door betrokkene geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van € 500,-.
Conclusie en gevolgen
5.1.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.2.
Het college moet worden veroordeeld tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.3.
Verder bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en in verband met het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (1 punt voor het verzoek, wegingsfactor 0,5). Deze kosten worden begroot op € 2.187,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 2.187,50;
  • bepaalt dat van het college een griffierecht van € 548,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door K.H. Sanders, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2024.
(getekend) K.H. Sanders
(getekend) C.K. Teunissen

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2001/02, 28 483, nr. 3, blz. 39.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2682.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2851.
4.Zie de uitspraak van 13 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3506.
5.Zie de uitspraak van 19 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8447.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.