In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het hoger beroep betreft een ingebrekestelling en de vraag of er een dwangsom is verbeurd door het college van burgemeester en wethouders van Zundert. De zaak is ontstaan na besluiten van het college van 22 maart en 7 juni 2019, waarbij aan betrokkene maatwerkvoorzieningen voor individuele begeleiding zijn verstrekt. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en op 13 januari 2020 een e-mail gestuurd waarin hij het college in gebreke stelde, omdat hij geen beslissing op zijn bezwaar had ontvangen. Het college heeft echter gesteld dat deze e-mail geen geldige ingebrekestelling was, omdat deze naar een medewerker was gestuurd in plaats van naar het daarvoor aangewezen e-mailadres.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, waarbij de hoogte van de dwangsom is vastgesteld op € 1.442,-. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Raad heeft de argumenten van het college beoordeeld en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad oordeelde dat de termijn om op het bezwaar te beslissen niet was opgeschort en dat het e-mailbericht van 13 januari 2020 dus geldig was als ingebrekestelling. De Raad heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat aanleiding gaf tot schadevergoeding voor betrokkene. De Raad heeft het college veroordeeld tot betaling van € 500,- aan betrokkene wegens overschrijding van de redelijke termijn en heeft de proceskosten vastgesteld op € 2.187,50.