ECLI:NL:CRVB:2024:1526

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
22/1904 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en belangenafweging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellante, die sinds 13 november 2017 bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had haar bijstandsuitkering zien intrekken per 3 februari 2020, omdat zij was gaan samenwonen. De Raad heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen in redelijkheid het belang van een rechtmatige besteding van gemeenschapsgeld zwaarder heeft laten wegen dan het belang van de appellante bij voortzetting van de bijstandsuitkering. De appellante had geen recht meer op bijstand als alleenstaande en het college was bevoegd om de bijstand in te trekken. De rechtbank had eerder het bestreden besluit van het college vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, wat de Raad heeft bevestigd. De Raad heeft geoordeeld dat de belangenafweging door het college voldoende was en dat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat haar belangen niet goed waren gewogen. De uitspraak bevestigt dat het college de intrekking van de bijstand terecht heeft gehandhaafd, en dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

22/1904 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 mei 2022, 20/2044 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 2 juli 2024

SAMENVATTING

Het college heeft de bijstand van appellante per 3 februari 2020 ingetrokken omdat zij is gaan samenwonen. Appellante en haar partner hebben per 8 mei 2020 bijstand als gehuwden gekregen. Volgens appellante zijn, vanwege dit gat in de periode van bijstandsverlening, haar belangen bij de intrekking niet goed gewogen. Het hoger beroep slaagt niet. Het college mag in deze zaak het belang van een rechtmatige besteding van overheidsgelden zwaarder laten wegen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.E.A.H. Verstraelen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 april 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verstraelen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.P.A. Dassen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 13 november 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. Zij is woonachtig op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Op 3 februari 2020 heeft X aangifte gedaan van verhuizing naar het uitkeringsadres. Hij staat met ingang van die datum op het uitkeringsadres ingeschreven.
1.3.
Naar aanleiding van de inschrijving van X op het uitkeringsadres heeft het college onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van appellante. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 20 maart 2020.
1.4.
Met een besluit van 24 maart 2020 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 3 februari 2020, omdat zij vanaf die datum samenwoont met X en zij geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.5.
Met een besluit van 7 april 2020 heeft het college een aanvraag van appellante en X van 6 maart 2020 buiten behandeling gesteld, omdat een aantal gegevens – waaronder gegevens met betrekking tot een onderneming van X – ontbraken. Tegen dit besluit hebben appellante en X geen bezwaar gemaakt.
1.6.
Met een besluit op bezwaar van 31 juli 2020 (bestreden besluit) heeft het college de intrekking van de bijstand gehandhaafd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat aannemelijk is dat X al langere tijd, maar in elk geval vanaf 3 februari 2020, zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en dat appellante een gezamenlijke huishouding met hem voerde. Appellante was daarom niet langer te beschouwen als zelfstandig subject van bijstand. Aan het bestreden besluit ligt niet ten grondslag dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college bij het uitoefenen van de intrekkingsbevoegdheid van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW een belangenafweging had moeten maken. Dit heeft het college in het bestreden besluit niet gedaan. Omdat het college tijdens de zitting van de rechtbank alsnog een gemotiveerde belangenafweging heeft gemaakt en heeft toegelicht waarom deze niet in het voordeel van appellante uitvalt, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het er niet mee eens dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante met ingang van 3 februari 2020 geen recht op bijstand meer had als alleenstaande en dat het college bevoegd was om de bijstand per die datum in te trekken. De omvang van het hoger beroep is beperkt tot de vraag of het college bij het uitoefenen van die discretionaire bevoegdheid – gelet op de in beroep gegeven motivering – alsnog het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde evenredigheidbeginsel in acht heeft genomen. Voor de wijze van toetsing aan dit beginsel bij een discretionaire intrekking van bijstand verwijst de Raad naar zijn eerdere uitspraken. [1] In dit geding is gelet op wat is aangevoerd slechts in geschil of de besluitvorming van het college uiteindelijk blijk geeft van een evenwichtige belangenafweging.
4.3.
Volgens appellante heeft het college haar belangen ook ter zitting van de rechtbank niet juist gewogen. Zij zat vanaf 3 februari 2020 zonder inkomen. Haar toenmalige bewindvoerder heeft fouten gemaakt in de aanvraagprocedures die volgden na de inschrijving van X op het uitkeringsadres. Mede daardoor hebben appellante en X pas met ingang van 8 mei 2020 gezamenlijk bijstand ontvangen. In de tussentijd heeft appellante extra schulden moeten maken. Zij heeft daarvan nu nog ongeveer € 2.500,- aan schulden openstaan. Appellante is ook mishandeld door één van haar schuldeisers. Appellante heeft de bijstand nodig om deze schuldeisers af te betalen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Appellante had vanaf 3 februari 2020 geen recht op bijstand meer als alleenstaande. In het kader van een rechtmatige besteding van gemeenschapsgeld heeft het college daarom een zwaarwegend belang om vanaf 3 februari 2020 appellante geen bijstand meer te verlenen als alleenstaande.
4.3.2.
Appellante heeft weliswaar in de periode van 3 februari 2020 tot 8 mei 2020 geen bijstand ontvangen, maar daar staat tegenover dat het college over deze periode niet heeft kunnen vaststellen of appellante en X gezamenlijk recht op bijstand hadden, omdat onduidelijkheid is blijven bestaan over het inkomen en vermogen van X. Gelet op die onduidelijkheid is in feite ook niet duidelijk hoe groot de door appellante gestelde belangen zijn en hoe zwaar die wegen tegenover het belang van het college. Eventuele fouten in de aanvraagprocedure van de toenmalige bewindvoerder van appellante maken dat niet anders. Volgens vaste rechtspraak van de Raad komt het handelen of nalaten van een bewindvoerder in beginsel voor rekening en risico van degene die onder bewind is gesteld. [2]
4.3.3.
De overige door appellante gestelde belangen zijn op geen enkele manier met bewijzen onderbouwd. De Raad kent daarom aan die belangen geen gewicht toe.
4.3.4.
Tot slot komt betekenis toe aan de omstandigheid dat het college, ondanks het vermoeden dat appellante en X ook in de periode voorafgaande aan 3 februari 2024 al enige tijd een gezamenlijke huishouding voerden, bewust heeft afgezien van het doen van verder onderzoek daarnaar. Het college heeft dit gedaan om te voorkomen dat appellante met een hoge terugvordering geconfronteerd zou kunnen worden.
4.3.5.
Het college heeft in redelijkheid het belang van een rechtmatige besteding van gemeenschapsgeld zwaarder laten wegen dan het door appellante gestelde maar niet aannemelijk gemaakte belang bij voortzetting van een bijstandsuitkering waarop geen recht meer bestaat. Het college heeft gelet op 4.3.1 tot en met 4.3.4 alsnog blijk gegeven van een evenwichtige belangenafweging.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking van de bijstand in stand blijft.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2024.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is verhinderd te ondertekenen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 11.
[…]
[…]
[…]
Het recht op bijstand komt de echtgenoten gezamenlijk toe, tenzij een van de echtgenoten geen recht op bijstand heeft.
Artikel 54
[…]
[…]
[…] Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
[…]
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 16 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:835, verwijzend naar de uitspraak van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207.
2.Uitspraken van 14 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1206 en van 11 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3577.