In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar beroep tegen een verrekening door de Sociale verzekeringsbank (Svb) niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank oordeelde dat de Svb de verrekening al ongedaan had gemaakt, waardoor appellante geen belang meer had bij de beoordeling van het beroep. Appellante was het hier niet mee eens, vooral omdat de rechtbank de Svb niet had veroordeeld tot schadevergoeding. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante gegrond verklaard en de Svb alsnog veroordeeld tot schadevergoeding.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante recht heeft op vergoeding van wettelijke rente, die is ontstaan door de vertraging in de betaling van een geldsom door de Svb. De Raad heeft ook geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen over het verzoek van appellante om schadevergoeding. De Svb had de dwangsom en de proceskostenvergoeding eerder moeten betalen, maar deed dit pas veel later. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze geen beslissing bevatte over de schadevergoeding en heeft de Svb veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de verschuldigde bedragen.
Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank terecht geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken, omdat appellante geen gebruik had gemaakt van professionele rechtshulp. De Raad heeft de Svb ook veroordeeld tot vergoeding van de reiskosten van de kleindochter van appellante, die haar vertegenwoordigde tijdens de zitting. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige betalingen door bestuursorganen en de rechten van appellanten in bestuursrechtelijke procedures.