ECLI:NL:CRVB:2024:1861

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
22/4017 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot schadevergoeding na niet-ontvankelijk verklaring van beroep tegen verrekening door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar beroep tegen een verrekening door de Sociale verzekeringsbank (Svb) niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank oordeelde dat de Svb de verrekening al ongedaan had gemaakt, waardoor appellante geen belang meer had bij de beoordeling van het beroep. Appellante was het hier niet mee eens, vooral omdat de rechtbank de Svb niet had veroordeeld tot schadevergoeding. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante gegrond verklaard en de Svb alsnog veroordeeld tot schadevergoeding.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante recht heeft op vergoeding van wettelijke rente, die is ontstaan door de vertraging in de betaling van een geldsom door de Svb. De Raad heeft ook geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen over het verzoek van appellante om schadevergoeding. De Svb had de dwangsom en de proceskostenvergoeding eerder moeten betalen, maar deed dit pas veel later. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze geen beslissing bevatte over de schadevergoeding en heeft de Svb veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de verschuldigde bedragen.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank terecht geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken, omdat appellante geen gebruik had gemaakt van professionele rechtshulp. De Raad heeft de Svb ook veroordeeld tot vergoeding van de reiskosten van de kleindochter van appellante, die haar vertegenwoordigde tijdens de zitting. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige betalingen door bestuursorganen en de rechten van appellanten in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

22/4017 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 augustus 2022, 19/7768 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 24 september 2024
SAMENVATTING
Appellante had beroep ingesteld tegen een verrekening door de Svb. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de Svb de verrekening al ongedaan had gemaakt. Appellante is het er niet mee eens dat de rechtbank daarbij de Svb niet heeft veroordeeld tot het vergoeden van schade. De Raad geeft appellante daarin gelijk en veroordeelt de Svb alsnog tot schadevergoeding.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen bij brief van 4 december 2023 (regiebrief) laten weten het voornemen te hebben de zaak op zitting te behandelen. De Raad heeft partijen daarbij ook laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet, partijen gewezen op de voor de beoordeling van de zaak van belang zijnde wettelijke kaders en partijen uitgenodigd om met elkaar in gesprek te gaan om, zo mogelijk, gezamenlijk tot een oplossing te komen.
De Svb heeft met een brief van 18 maart 2024 laten weten dat het niet is gelukt om tot een schikking te komen.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 augustus 2024. Namens appellante is verschenen [naam kleindochter] , kleindochter van appellante (gemachtigde), vergezeld van [naam dochter] , dochter van appellante. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. van de Voorn.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 13 januari 2015 bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op grond van de Participatiewet.
1.2.
Met besluiten van 24 juli 2017 heeft de Svb, voor zover hier van belang, de AIO-aanvulling van appellante over de periode van 13 januari 2015 tot en met 12 juni 2016 ingetrokken en de kosten van de AIO-aanvulling tot een bedrag van € 10.362,61 van haar teruggevorderd. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de Svb niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft in een uitspraak van 26 juni 2018 het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de Svb opdracht gegeven inhoudelijk op de bezwaren van appellante te beslissen. Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld.
1.3.
Ter uitvoering van de onder 1.2 vermelde uitspraak heeft de Svb op 12 juli 2019 een nieuwe beslissing op het bezwaar (nader besluit) genomen. De Svb heeft met het nader besluit de intrekking en terugvordering van de AIO-aanvulling van appellante gehandhaafd en appellante een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in bezwaar toegekend van € 1.124,-. Met een afzonderlijk besluit van 12 juli 2019 heeft de Svb appellante een dwangsom toegekend van € 1.442,-, omdat de Svb te laat op het bezwaar van appellante heeft beslist.
1.4.
Met een besluit van eveneens 12 juli 2019 (verrekeningsbesluit), na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 24 oktober 2019 (bestreden besluit), heeft de Svb appellante meegedeeld dat de toegekende vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en het bedrag van de dwangsom worden verrekend met de nog openstaande vordering van € 10.362,61.
1.5.
De Raad heeft op 18 januari 2022 beslist op het onder 1.2 vermelde hoger beroep en daarbij het nader besluit betrokken. [1] De uitkomst van dit hoger beroep is dat appellante haar recht op een AIO-aanvulling heeft behouden en aan de Svb niets hoeft terug te betalen.
1.6.
De Svb heeft op 1 april 2022 in verband met de onder 1.5 vermelde uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante tegen het verrekeningsbesluit genomen. Daarmee heeft de Svb appellante alsnog in het gelijk gesteld. De vordering op appellante en daarmee de rechtsgrond voor verrekening was namelijk komen te vervallen. De met het nader besluit toegekende kosten van rechtsbijstand van € 1.124,- en de met het besluit van 12 juli 2019 toegekende dwangsom van € 1.442,- heeft de Svb op 23 mei 2022 alsnog aan appellante betaald door middel van bijschrijving op haar bankrekening.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het, in 1.4 vermelde, bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, met als reden dat appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling daarvan. De Svb is met het bestreden besluit namelijk geheel aan de bezwaren van appellante tegemoetgekomen. Omdat appellante geen kosten voor professionele rechtshulp heeft gemaakt en niet gebleken is van andere kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Ook bestaat geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht, omdat appellante vanwege een toegewezen beroep op betalingsonmacht geen griffierecht heeft betaald. De rechtbank heeft niet beslist op het verzoek van appellante om de Svb te veroordelen tot schadevergoeding.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de aangevallen uitspraak niet eens voor zover de rechtbank geen beslissing heeft genomen over het in beroep gedane verzoek om schadevergoeding en de Svb niet in de proceskosten heeft veroordeeld. Verder heeft zij aangevoerd dat de Svb heeft gehandeld in strijd met het beginsel van fair play.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te beslissen op een verzoek om de Svb te veroordelen tot vergoeding van schade en of de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor een proceskostenveroordeling. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt voor zover het gaat om de schadevergoeding en voor het overige niet. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Schadevergoeding
4.2.
Appellante heeft op 10 maart 2020 aanvullende gronden van beroep ingediend en daarbij verzocht om vergoeding van wettelijke rente. Dit is een verzoek als bedoeld in artikel 8:88 eerste lid, en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de rechtbank had daarop een beslissing moeten nemen. Dit betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank niet heeft beslist op het verzoek om schadevergoeding. De Raad zal in plaats van de rechtbank alsnog het verzoek om schadevergoeding beoordelen.
4.3.
De uitkomst van die beoordeling is dat het verzoek om schadevergoeding moet worden toegewezen.
4.3.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante recht heeft op vergoeding van wettelijke rente, ontstaan door de vertraging in de voldoening van een geldsom. De dwangsom is een bestuursrechtelijke geldschuld, waarop het bepaalde in titel 4.4 van de Awb van toepassing is. Dit brengt mee dat de dwangsom moet worden betaald binnen zes weken nadat de dwangsombeschikking op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. [2] De dwangsom is met het besluit van 12 juli 2019 toegekend. Daarom had de Svb die dwangsom uiterlijk 22 augustus 2019 moeten betalen en niet pas op 23 mei 2022. Dit betekent dat de Svb wettelijke rente over de dwangsom verschuldigd is over de periode van 22 augustus 2019 tot 23 mei 2022.
4.3.2.
De vergoeding van de kosten van verleende rechtsbijstand (proceskosten) moet worden betaald binnen vier weken na het besluit waarmee de vergoeding van de kosten is toegekend. [3] De Svb heeft proceskostenvergoeding toegekend met het nader besluit van 12 juli 2019. Daarom had deze vergoeding uiterlijk 8 augustus 2019 moeten worden betaald en niet pas op 23 mei 2022. Dit betekent dat de Svb wettelijke rente over de proceskostenvergoeding verschuldigd is over de periode van 8 augustus 2019 tot 23 mei 2022.
Proceskostenveroordeling
4.4.
De rechtbank heeft, anders dan appellante aanvoert, terecht geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Appellante heeft in deze zaak geen gebruik gemaakt van professionele rechtshulp en dus ook geen kosten daarvoor gemaakt die moeten worden vergoed. Appellante heeft in dit verband gewezen op een brief van haar advocaat van 1 maart 2022, maar dat leidt niet tot een ander oordeel. De advocaat heeft appellante namelijk niet bijgestaan in deze procedure over de verrekening maar in de procedure over de intrekking en terugvordering van de AIO-aanvulling. De door haar bedoelde brief gaat dus over een andere zaak.
Beginsel van fair play
4.5.
Als toelichting op haar beroep op het beginsel van fair play heeft appellante gesteld dat de Svb niet met haar wil communiceren en haar niet in de gelegenheid heeft gesteld het in hoger beroep gedane schikkingsvoorstel te aanvaarden. Deze beroepsgrond slaagt niet, alleen al niet omdat de stukken geen steun bieden voor die stelling van appellante.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover de rechtbank niet heeft beslist op het verzoek om de Svb te veroordelen tot vergoeding van schade. De Svb zal appellante schadevergoeding moeten betalen zoals volgt uit 4.3.1 en 4.3.2. De aangevallen uitspraak zal voor het overige, voor zover aangevochten, worden bevestigd. Appellante krijgt dus niet alsnog een vergoeding voor in beroep gemaakte proceskosten.
5. Appellante komt wel in aanmerking voor vergoeding van de proceskosten in hoger beroep voor zover het gaat om de reiskosten die [naam kleindochter] als niet-professioneel gemachtigde voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 32,48, gebaseerd op het tarief voor openbaar vervoer, tweede klasse. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Appellante krijgt geen vergoeding van het griffierecht in beroep en hoger beroep omdat van het heffen van griffierecht is afgezien in verband met betalingsonmacht van appellante.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank niet heeft beslist op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade;
  • veroordeelt de Svb tot vergoeding aan appellante van schade in de vorm van wettelijke rente zoals onder 4.3 vermeld;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige voor zover aangevochten;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 32,48.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2024.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) L.C. van Bentum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:18
Het bestuursorgaan stelt de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
Artikel 4:85
1. Deze titel is van toepassing op geldschulden die voortvloeien uit:
a. een wettelijk voorschrift dat een verplichting tot betaling uitsluitend aan of door een bestuursorgaan regelt, of
b. een besluit dat vatbaar is voor bezwaar of beroep.
(…)
Artikel 4:97
De schuldenaar is in verzuim indien hij niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald.
Artikel 4:98
1. Het verzuim heeft de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg overeenkomstig de artikelen 119, eerste en tweede lid, en 120, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
(…)
Artikel 4:102
1. Indien een betaling aan het bestuursorgaan is geschied op grond van een beschikking die in bezwaar of in beroep is gewijzigd of vernietigd, is het bestuursorgaan over de termijn tussen de betaling en de terugbetaling wettelijke rente verschuldigd over het te veel betaalde bedrag.
2. Indien een afwijzende beschikking tot betaling door het bestuursorgaan als gevolg van bezwaar of beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling, is het bestuursorgaan wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven.
3. Wettelijke rente is niet verschuldigd voor zover de belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, dan wel aan de belanghebbende is toe te rekenen dat onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt.
4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing indien het bestuursorgaan de beschikking tot betaling met terugwerkende kracht wijzigt of intrekt.
Artikel 8:88, eerste lid, onder a
De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Artikel 8:95
Indien de bestuursrechter het verzoek geheel of gedeeltelijk toewijst, veroordeelt hij het bestuursorgaan tot vergoeding van schade.

Burgerlijk Wetboek

Artikel 6:119, eerste lid
De schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1774.
3.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:651.