ECLI:NL:CRVB:2024:2081

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
7 november 2024
Zaaknummer
21/1791 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van ZW-uitkering in verband met prepensioeninkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die een ZW-uitkering ontving, was van mening dat het door hem ontvangen prepensioen niet als inkomen uit arbeid moest worden aangemerkt en dat er geen aanleiding was voor de terugvordering van zijn ZW-uitkering door het Uwv. Het Uwv had echter de ZW-uitkering van appellant over de maanden november en december 2019 gedeeltelijk teruggevorderd, omdat het prepensioen als inkomen werd beschouwd. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank het juiste wettelijk kader heeft gehanteerd. De Raad oordeelt dat het prepensioen, dat appellant sinds 1 april 2019 ontving, terecht in mindering is gebracht op de ZW-uitkering. De Raad volgt de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat het prepensioen als inkomen in verband met arbeid moet worden aangemerkt, wat betekent dat het rechtvaardig is dat het Uwv de ZW-uitkering heeft teruggevorderd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellant ongegrond, waardoor de terugvordering van de ZW-uitkering in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

21/1791 ZW
Datum uitspraak: 6 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 april 2021, 20/1147 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant over de maanden november en december 2019 (gedeeltelijk) heeft teruggevorderd in verband met inkomsten uit arbeid (prepensioen). Volgens appellant moet het prepensioen niet worden aangemerkt als inkomen en bestaat voor de terugvordering geen aanleiding. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht (gedeeltelijk) heeft teruggevorderd.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 augustus 2024. Appellant is verschenen, vergezeld van [X]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als servicemonteur. Vanaf 2 maart 2015 ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft zich vanuit de WW-situatie per 6 juli 2017 ziekgemeld. Van 5 oktober 2017 tot 12 maart 2019 ontving appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). De WW-uitkering is met ingang van 12 maart 2019 voortgezet.
1.2.
Vanaf 1 april 2019 heeft appellant een prepensioen ontvangen.
1.3.
Appellant heeft zich op 7 juni 2019 opnieuw ziekgemeld. Per 6 september 2019 is aan appellant een ZW-uitkering toegekend.
1.4.
Met een besluit van 13 januari 2020 (besluit 1) heeft het Uwv de inkomsten uit prepensioen over de periode 1 november 2019 tot en met 30 november 2019 op de ZWuitkering in mindering gebracht en € 292,75 aan bruto teveel betaalde ZW-uitkering teruggevorderd. Met een besluit van 15 januari 2020 (besluit 2) heeft het Uwv dit bedrag ingevorderd. Met een besluit van 11 februari 2020 (besluit 3) heeft het Uwv de inkomsten uit prepensioen over de periode 1 december 2019 tot en met 31 december 2019 op de ZWuitkering in mindering gebracht en € 292,75 aan bruto teveel betaalde ZW-uitkering teruggevorderd. Met een besluit van 13 februari 2020 (besluit 4) heeft het Uwv beslist over de daarmee samenhangende invordering.
1.5.
Met een besluit van 27 februari 2020 (het bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellant tegen genoemde besluiten ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft overwogen dat, als de uitkeringsgerechtigde recht heeft op een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel d, van de ZW, deze uitkering op grond van artikel 1:1, vierde lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) als een (doorlopende) reguliere WW-uitkering moet worden beschouwd. Dit gaat dus over uitkeringsgerechtigden die een ZW-uitkering krijgen vanuit een werkloosheidssituatie. Dat betekent dat de ZW-uitkering die appellant kreeg sinds 6 september 2019 moet worden beschouwd als een (herleving of voortzetting van zijn) WW-uitkering.
2.2.
2. De hoofdregel is dat inkomsten uit arbeid in mindering worden gebracht op een WWuitkering. Wat onder inkomen in verband met arbeid voor de werkloosheidswet wordt verstaan, is uitgewerkt in het AIB. Volgens artikel 3:5, vierde lid, van het AIB wordt voor de WW onder meer als inkomen in verband met arbeid beschouwd: "een uit dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd". Hieronder valt ook het prepensioen. Nu het prepensioen als inkomen in verband met arbeid wordt beschouwd, dient het in mindering te worden gebracht op en dus verrekend te worden met de ZW-uitkering.
2.3.
Omdat appellant het prepensioen ontving vanaf 1 april 2019, en dus nadat hij werkloos was geworden, valt het prepensioen niet onder de uitzondering van artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB.
2.4.
Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat prepensioen niet kan worden aangemerkt als eigen vermogen of spaargeld. Zoals overwogen wordt het prepensioen als inkomen op grond van arbeid beschouwd.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft gesteld dat de rechtbank gebruik heeft gemaakt van een onjuist wettelijk kader. Verder heeft appellant herhaald dat het prepensioen moet worden aangemerkt als eigen vermogen en spaargeld en dat de ZW-uitkering, in tegenstelling tot de WW-uitkering, niet gekort kan worden in verband met het ontvangen prepensioen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de (gedeeltelijke) terugvordering en invordering van de ZW-uitkering over de maanden november en december 2019 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Vooropgesteld wordt dat de rechtbank het bestreden besluit heeft getoetst aan het juiste wettelijk kader, te weten de Ziektewet en de artikelen 1:1, vierde lid en artikel 3:5, vierde en vijfde lid, van het AIB.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het prepensioen gekort mag worden op de ZW-uitkering die appellant vanaf 6 september 2019 ontving.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Het in hoger beroep herhaalde standpunt van appellant dat het prepensioen wel gekort zou mogen worden op de WW-uitkering maar niet op de ZW-uitkering, wordt niet gevolgd. Zoals de Raad al eerder heeft geoordeeld wordt de hoogte van het ziekengeld van de zieke werkloze op grond van artikel 29h van de ZW op dezelfde wijze berekend als de WW-uitkering. [1] Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat het prepensioen op grond van het AIB moet worden aangemerkt als inkomen in verband met arbeid.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit van het Uwv om het prepensioen dat appellant over de maanden november en december 2019 heeft ontvangen in mindering te brengen op zijn ZW-uitkering, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en L.A. Kjellevold en G.C. Boot als leden, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2024.
(getekend) S. Wijna
(getekend) N. ter Heerdt

Bijlage

Ziektewet

Artikel 29
2. Het ziekengeld wordt uitgekeerd aan:
(…)
d. de verzekerde die:
1°. op grond van artikel 7, onderdeel a, als werknemer wordt beschouwd, vanaf de eerste dag van de veertiende week van de ongeschiktheid tot werken of zo veel eerder als de uitkering, bedoeld in dat onderdeel, eindigt op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel a of b, van de Werkloosheidswet;
Artikel 29h
1. In afwijking van de artikelen 29, achtste lid, en 29a, eerste, tweede en vierde lid, wordt het ziekengeld van degene die laatstelijk verzekerd was op grond van artikel 7, onderdeel a, of 8c, onderdeel a, en recht had op een uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8 of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg omdat zij als werknemer werd aangemerkt omdat zij verzekerd was op grond van artikel 7, onderdeel a, vastgesteld overeenkomstig artikel 47, eerste lid, onderdeel b, van de Werkloosheidswet, met dien verstande dat de factor 0,7 op 1 wordt gesteld als het recht op ziekengeld is gebaseerd op artikel 29, tweede lid, onderdeel e of f. Hierbij zijn de bepalingen met betrekking tot het dagloon, maandloon en inkomen van artikel 1b van de Werkloosheidswet en de daarop berustende bepalingen van overeenkomstige toepassing. Bij deze vaststelling blijft artikel 31, tweede lid, buiten toepassing met dien verstande dat het loon, bedoeld in artikel 30, tweede lid, aangemerkt wordt als inkomen als bedoeld in artikel 47 van de Werkloosheidswet.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op degene die recht heeft op ziekengeld omdat hij laatstelijk verzekerd was op grond van artikel 8 en dat ziekengeld werd berekend op grond van het eerste of dit lid.

Werkloosheidswet

Artikel 47
De uitkering op grond van deze wet bedraagt per kalendermaand:
a.0,75 x (A – B x C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat; en
b.0,7 x (A – B x C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat.
Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen in een kalendermaand;
C voor het dagloon;
D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en
E voor het inkomen in verband met arbeid.
2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid, bedoeld in het eerste lid wordt verstaan.

Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten

Artikel 1:1 begripsbepalingen
4. Indien een uitkeringsgerechtigde recht heeft op een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel d, van de Ziektewet wordt die uitkering steeds aangemerkt als een reguliere WW-uitkering.
Artikel 3:5 uitzonderingen voor de Werkloosheidswet
4. Voor de Werkloosheidswet wordt als inkomen in verband met arbeid beschouwd:
a. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet;
(…)
5. In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, wordt niet tot het inkomen in verband met arbeid gerekend de uitkering, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, indien die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die samenhangt met een eerder verlies van arbeidsuren.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 13 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1865.