ECLI:NL:CRVB:2024:2182

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
23/3015 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering aan zorgverlener vanwege gebrek aan gezagsverhouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die zorg verleende aan haar zoon. Het Uwv had de uitkering geweigerd op basis van het standpunt dat appellante geen werknemer was in de zin van de Werkloosheidswet (WW), omdat er geen gezagsverhouding bestond tussen haar en haar zoon. Appellante had zorg verleend op basis van zorgovereenkomsten en een persoonsgebonden budget, maar het Uwv concludeerde dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat door de Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er een gezagsverhouding was, en dat de familieband tussen appellante en haar zoon de arbeidsrelatie niet veranderde. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de weigering van de WW-uitkering terecht was. Appellante kreeg geen proceskostenvergoeding omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

23/3015 WW
Datum uitspraak: 6 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 oktober 2023, 23/735 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante per 24 december 2021 een WW-uitkering toe te kennen, omdat zij geen werknemer was in de zin van de WW en daarom niet verzekerd was voor deze wet. Appellante heeft zorg verleend aan haar zoon. Volgens het Uwv was geen sprake van een gezagsverhouding tussen appellante en haar zoon. Daarom was volgens het Uwv geen sprake van een dienstbetrekking tussen appellante en haar zoon en was appellante geen werknemer. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat wel sprake was van een gezagsverhouding tussen haar en haar zoon. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WW-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 augustus 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft vanaf 2016 op basis van diverse zorgovereenkomsten en een persoonsgebonden budget (pgb) persoonlijke verzorging en individuele begeleiding verleend aan haar zoon, [naam zoon] , geboren [geboortedatum] 1993. In een “Zorgovereenkomst partner of familielid” van 22 juni 2021 was afgesproken dat appellante met ingang van 14 juli 2021 tot 25 december 2021 gedurende vier dagen per week, viereneenhalf uur per dag, in totaal achttien uur per week, zorg zou verlenen aan haar zoon.
1.2.
Op 17 februari 2022 heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd omdat haar zoon de zorgovereenkomst heeft beëindigd per 23 december 2021. Met een besluit van 2 maart 2022 heeft het Uwv geweigerd appellante per 24 december 2021 een WW-uitkering toe te kennen.
1.3.
Met een besluit van 12 januari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 maart 2022 ongegrond verklaard. Appellante heeft volgens het Uwv geen recht op een WW-uitkering, omdat zij geen werknemer was in de zin van de WW en daarom niet verzekerd was voor deze wet. Volgens het Uwv was geen sprake van een gezagsverhouding tussen appellante en haar zoon, zodat geen sprake was van een dienstbetrekking.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat uit de zorgovereenkomst en de feitelijke gang van zaken niet blijkt dat appellante en haar zoon een vorm van ondergeschiktheid voor ogen hadden of dat de zoon van appellante bindende aanwijzingen kon geven
.In de zorgovereenkomst is slechts in algemene bewoordingen vermeld dat appellante verantwoordelijk is voor de persoonlijke verzorging en individuele begeleiding van haar zoon. Er zijn in de zorgovereenkomst geen afspraken opgenomen over een aantal essentiële onderwerpen van een arbeidsovereenkomst, zoals onder meer werktijden en vakantiedagen, vakantietoeslag, de procedure rond ziekmelding en vervanging bij ziekte en verlof. Ter zitting is aangegeven dat een tante of ander familielid bijsprong bij bijvoorbeeld ziekte van appellante. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellante in feite 24-uurs zorg aan haar zoon verleende en – indien noodzakelijk – ook 's nachts voor het verlenen van zorg beschikbaar was. Deze 24-uurs beschikbaarheid ging verder dan op grond van de zorgovereenkomst, die voorzag in viereneenhalf uur zorg per dag gedurende vier dagen per week, verwacht mocht worden. De omstandigheden waaronder appellante de zorgtaken verrichtte zijn daarmee niet vergelijkbaar met de omstandigheden waaronder een professionele zorgverlener zijn werkzaamheden zou hebben verricht. De rechtbank heeft geoordeeld dat zowel uit de bedoeling van partijen, de inhoud van de zorgovereenkomst als uit de wijze waarop appellante en haar zoon daaraan uitvoering hebben gegeven blijkt dat de arbeidsverhouding tussen appellante en haar zoon in overwegende mate werden beheerst door hun familieverhouding. Er is daarom geen sprake van een gezagsverhouding en niet kan worden geoordeeld dat appellante ‘in dienst van’ haar zoon was. Dat betekent dat tussen appellante en haar zoon geen sprake was van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Verder heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Ook is geen sprake van indirecte discriminatie van vrouwen, in de zin van artikel 4 van de Richtlijn Gelijke behandeling in de wettelijke sociale zekerheid (Richtlijn 79/7/EEG van 19 december 1978).
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen appellante en haar zoon. Zij heeft gesteld dat het onderzoek van het Uwv naar de gezagsverhouding ontoereikend is geweest. Ook is er geen hoor en wederhoor toegepast. Verder is ten onrechte onevenredig veel gewicht toegekend aan de familieverhouding tussen appellante en haar zoon. Volgens appellante is sprake van (in)directe discriminatie van vrouwen, omdat het vaak vrouwen zijn die dit soort zorgtaken op zich nemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WW-uitkering per 24 december 2021 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
In geschil is of appellante moet worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW is daarvoor vereist dat sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en haar zoon.
4.2.
Naar vaste rechtspraak is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake, als betrokkene werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst. [1] Artikel 7:610 van het BW omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Om te kunnen beoordelen of een overeenkomst als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, moet door uitleg aan de hand van de Haviltexmaatstaf [2] worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en moeten niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. [3] Als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, moet de overeenkomst als zodanig worden aangemerkt. Voor deze kwalificatie is niet van belang of partijen de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. [4]
4.3.
Niet in geschil is dat appellante arbeid heeft verricht en hiervoor loon heeft ontvangen. Het hoger beroep is beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante geen werknemer was omdat er tussen appellante en haar zoon geen sprake was van een gezagsverhouding en dus ook niet van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
4.4.
Vooropgesteld wordt dat op appelante, als aanvrager van de WW-uitkering, de bewijslast van het bestaan van die privaatrechtelijke dienstbetrekking rust. Zij moet aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst is voldaan. [5] Het Uwv heeft het bestreden besluit gebaseerd op de door appellante verstrekte zorgovereenkomsten, ingevulde vragenlijsten en hetgeen zij tijdens de hoorzitting heeft verklaard. De beroepsgrond dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de gezagsverhouding, slaagt niet. Evenmin is sprake van schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Appellante heeft in beroep en in hoger beroep kunnen reageren op het door het Uwv in de bezwaarfase verrichte onderzoek verzekeringsplicht, waarvan de resultaten zijn neergelegd in de memo van 30 december 2022.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak betekent het bestaan van een familierelatie niet dat in zijn algemeenheid geen sprake is van een gezagsverhouding. Ook in die situatie dient het al dan niet bestaan van een gezagsverhouding beoordeeld te worden met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval. Als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding geldt of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is om opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en de resultaten van het werk. De familierelatie is wel een element dat daarbij betrokken dient te worden. [6]
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een gezagsverhouding tussen appellante en haar zoon. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat appellante weinig tot geen informatie heeft verstrekt over de wijze waarop zij feitelijk invulling gaf aan haar werkzaamheden en er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te concluderen dat zij haar werkzaamheden verrichtte volgens de aanwijzingen en instructies van haar zoon. Uit de enkele stelling dat appellantes zoon aangaf op welke manier hij geholpen wilde worden bij het wassen en aankleden en welke activiteiten hij wilde ondernemen kan niet worden afgeleid dat sprake was van een gezagsverhouding tussen appellante en haar zoon. Ook de toelichting ter zitting dat zij voor haar zoon deed ‘wat hij wilde’ is onvoldoende om een gezagsverhouding aan te nemen. De rechtbank heeft voorts terecht geconcludeerd dat appellante feitelijk 24-uur per dag beschikbaar was voor haar zoon die bij haar in huis woonde. De gewerkte uren werden niet geregistreerd en niet is gebleken dat appellante door haar zoon ter verantwoording werd geroepen met betrekking tot de wijze waarop zij haar werkzaamheden uitvoerde. Deze feiten en omstandigheden leiden tot de conclusie dat geen sprake was van een gezagsverhouding tussen appellante en haar zoon.
4.7.
De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat sprake is van ongeoorloofde discriminatie tussen mannen en vrouwen. De WW-uitkering is geweigerd omdat geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en haar zoon. Artikel 3 van de WW geldt voor iedere werknemer en maakt geen onderscheid naar geslacht. De stelling dat sprake is van een indirect onderscheid naar geslacht is door appellante niet concreet gemotiveerd onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de WW-uitkering per 24 december 2021 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en L.A. Kjellevold en G.C. Boot als leden, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2024
.
(getekend) S. Wijna
(getekend) N. ter Heerdt
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Werkloosheidswet

Artikel 3
1. Werknemer is de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
(…)

Burgerlijk Wetboek Boek 7

Artikel 610

1. De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
2. Indien een overeenkomst zowel aan de omschrijving van lid 1 voldoet als aan die van een andere door de wet geregelde bijzondere soort van overeenkomst, zijn de bepalingen van deze titel en de voor de andere soort van overeenkomst gegeven bepalingen naast elkaar van toepassing. In geval van strijd zijn de bepalingen van deze titel van toepassing.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld CRvB 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785.
2.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex).
3.Zie bijvoorbeeld HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926.
4.HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746 (Participatieplaats) en HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:443 (Deliveroo).
5.CRvB 23 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:156.
6.CRvB 24 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:252.