ECLI:NL:CRVB:2024:267

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
21/3561 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ziekengeld en procesbelang in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 februari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van haar ziekengeld. Appellante had eerder een besluit ontvangen waarin het Uwv stelde dat zij met ingang van 17 april 2020 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Dit besluit werd in bezwaar gehandhaafd, maar na een nieuwe beslissing op bezwaar op 14 juli 2023, werd het ziekengeld voortgezet tot de maximale termijn van 104 weken. Appellante stelde echter dat de nieuwe beslissing niet volledig tegemoetkwam aan haar hoger beroep, omdat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet was aangepast, wat gevolgen kon hebben voor haar toekomstige WIA-aanvraag.

De Raad overwoog dat appellante geen procesbelang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, aangezien het Uwv haar ziekengeld nu verstrekte voor de maximale termijn. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Desondanks werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 875,- werden begroot, en het Uwv werd ook verplicht om de wettelijke rente over de na te betalen uitkering te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van gewijzigde besluiten voor de ontvankelijkheid van hoger beroep.

Uitspraak

21.3561 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 augustus 2021, 20/3443 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 februari 2024
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 14 juli 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Beide partijen hebben vervolgens een reactie gegeven.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 9 september 2016, gehandhaafd in bezwaar bij besluit van 13 augustus 2020, heeft het Uwv in het kader van een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) vastgesteld dat appellante met ingang van 17 april 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 22 december 2020 heeft het Uwv de beëindigingsdatum vastgesteld op 30 april 2020. Het tegen dit besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
2. Na vragen van de Raad met betrekking tot de uitspraak van de Raad van 23 december 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:2658) heeft het Uwv op 14 juli 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 september 2016 alsnog gegrond verklaard en het ziekengeld met ingang van 30 april 2020 voortgezet tot de maximale termijn van 104 weken.
3. Appellante heeft vervolgens te kennen gegeven dat met de nieuwe beslissing op bezwaar niet volledig tegemoet wordt gekomen aan het hoger beroep, omdat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet is aangepast. De verwachting van appellante is dat bij de aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van dezelfde FML wordt uitgegaan. Dit kan negatieve gevolgen hebben voor de WIAbeoordeling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (zoals bijvoorbeeld blijkt uit de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1755) heeft een betrokkene voldoende procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling over de rechtmatigheid van een besluit, als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
4.2.
Nu de gewijzigde beslissing op bezwaar ertoe leidt dat aan appellante gedurende de maximale termijn van 104 weken ziekengeld wordt verstrekt, heeft een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit voor appellante geen feitelijke betekenis.
4.3.
Appellante acht haar procesbelang tevens gelegen in de toekomstige WIA-aanvraag per einde wachttijd.
4.4.
Eveneens naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP3990) kan het belang van een betrokkene bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van een besluit ook gelegen zijn in de omstandigheid dat het inhoudelijke oordeel van de Raad kan worden betrokken bij eventuele toekomstige
– vergelijkbare – aanvragen van die betrokkene. Deze situatie doet zich hier echter niet voor nu van toekomstige vergelijkbare aanvragen geen sprake is. De WIAbeoordeling per einde wachttijd dient te worden gebaseerd op een actueel medisch en arbeidskundig onderzoek, waarbij op basis van de op dat moment bij appellant vastgestelde beperkingen een nieuwe functieselectie zal dienen plaats te vinden. In die zin heeft een oordeel van de Raad over de nu aan de EZWb ten grondslag gelegde FML geen betekenis voor een toekomstige
WIA-beoordeling. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van de Raad van 28 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:995).
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep nietontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
5. Omdat het Uwv appellant na het instellen van beroep en hoger beroep tegemoet is gekomen, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Uwv is in de aangevallen uitspraak al opgedragen de proceskosten en het betaalde griffierecht van de beroepsprocedure te vergoeden. De proceskosten in hoger beroep worden begroot op € 875,- voor het indienen van het hoger beroepschrift. Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellante vergoedt.
6. Het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente zoals hiervoor aangegeven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 875,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) O.N. Haafkes