ECLI:NL:CRVB:2024:627

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
22/744 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van extreem laag waterverbruik en hoofdverblijf op uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van algemene en bijzondere bijstand, alsook de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van stoffering en woninginrichting. Het college van burgemeester en wethouders van Schiedam stelt dat appellante niet haar hoofdverblijf had op haar woonadres, gebaseerd op het geregistreerde waterverbruik. Appellante betwist dit en stelt dat zij haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft behouden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad bevestigt dat een extreem laag waterverbruik de veronderstelling rechtvaardigt dat de woning niet bewoond is en dat de betrokkene niet zijn/haar hoofdverblijf heeft op het betreffende adres. Appellante heeft niet kunnen aantonen dat zij ondanks het lage waterverbruik haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De Raad concludeert dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de aanvraag om bijzondere bijstand heeft afgewezen. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam wordt bevestigd, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten.

Uitspraak

22/744 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 januari 2022, 21/5049 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
Datum uitspraak: 2 april 2024
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van algemene en bijzondere bijstand en om een afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van stoffering en woninginrichting. Het college stelt zich op het standpunt dat appellante niet haar hoofdverblijf had op haar woonadres en baseert zich met name op het geregistreerde waterverbruik op dat adres. Appellante betwist het geregistreerde waterverbruik en stelt dat zij haar hoofdverblijf had en heeft behouden op het woonadres. Ook vindt appellante dat het college in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel door na het toekenningsbesluit van 20 januari 2021 alsnog onderzoek te doen naar het recht op bijstand. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.M. van der Boor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2024. Namens appellante is verschenen mr. Van der Boor. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Calmera.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is in november 2019 gescheiden van haar toenmalige echtgenoot. Zij staat vanaf 20 februari 2020 met haar meerderjarige zoon in de Basisregistratie Personen ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Nadat het college meerdere aanvragen om bijstand van appellante had afgewezen, heeft het college naar aanleiding van een opvolgende aanvraag bij besluit van 20 januari 2021 aan appellante per 26 augustus 2020 alsnog bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand is toegekend in aanvulling op haar uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
1.3.
Op 2 februari 2021 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand voor stoffering en woninginrichting ingediend. Appellante heeft op 4 februari 2021 haar aanvraag telefonisch toegelicht. Daarbij heeft appellante meegedeeld dat zij al een jaar op het uitkeringsadres woont en bijna geen spullen heeft.
1.4.
Naar aanleiding van de onder 1.3 vermelde aanvraag heeft het college een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In het kader van dit onderzoek zijn waarnemingen nabij het uitkeringsadres verricht in de periode van 17 februari 2021 tot en met 1 maart 2021, daarbij zijn meermalen waarmerken (paperclips) bij de deur van de woning geplaatst, zijn gegevens bij het waterbedrijf gevorderd en is appellante op 5 maart 2021 gehoord, waarna aansluitend een huisbezoek op het uitkeringsadres is afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 maart 2021.
1.5.
Met een besluit van 9 maart 2021 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2021 beëindigd (lees: ingetrokken). Met een afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft het college de onder 1.3 vermelde aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Met een besluit van 8 april 2021 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 26 augustus 2020 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 26 augustus 2020 tot en met 28 februari 2021 tot een bedrag van € 3.554,83 van appellante teruggevorderd. Ook heeft het college de aan appellante verleende bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand van € 296,- ingetrokken en van appellante teruggevorderd. Tegen deze besluiten heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.6.
Met een besluit van 17 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 26 augustus 2020 niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellante heeft dit niet aan het college gemeld en daarmee heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan kan het recht op algemene en bijzondere bijstand niet worden vastgesteld.
1.7.
Het college heeft appellante na een daartoe ingediende aanvraag met ingang van 9 maart 2021 bijstand toegekend naar de norm van een alleenstaande.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de in bezwaar gehandhaafde besluiten tot afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van stoffering en woninginrichting en de intrekking en terugvordering van algemene en bijzondere bijstand, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 26 augustus 2020, de datum met ingang van wanneer de bijstand is ingetrokken, tot en met 8 maart 2021 (te beoordelen periode). Appellante ontvangt namelijk vanaf 9 maart 2021 weer aanvullende bijstand.
4.1.2.
Intrekking en terugvordering van bijstand zijn voor de betrokkene belastende besluiten. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.1.3.
Het woonadres van een betrokkene is het adres van de woning waar hij zijn/haar hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven is. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn/haar woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Extreem laag waterverbruik
4.2.
Ter zitting is vastgesteld dat het college de conclusie, dat appellante in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, voornamelijk heeft gebaseerd op het geregistreerde waterverbruik in de periode van 20 februari 2020 tot en met 5 maart 2021 van 1,57 m3. Een waterverbruik van maximaal 7 m3 per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – is extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet zijn/haar hoofdverblijf heeft op het betreffende adres. Het is dan aan de betrokkene om die vooronderstelling te weerleggen. Dit is vaste rechtspraak. De rechtbank heeft daar terecht naar verwezen. [1]
4.3.
Appellante voert aan dat het geregistreerde waterverbruik niet juist kan zijn. Ter onderbouwing hiervan wijst appellante op de ingediende periodeafrekening van het waterbedrijf van 10 november 2021, waaruit blijkt dat in de periode van 29 oktober 2020 tot en met 29 september 2021 op het uitkeringsadres 48 m3 water is verbruikt. Volgens appellante blijkt uit deze periodeafrekening ook dat in de periode van 29 oktober 2020 tot en met 31 december 2020 het waterverbruik 9 m3 bedroeg.
4.3.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Uit de gevorderde gegevens van het waterbedrijf blijkt dat bij aanvang van het huurcontract op 20 februari 2020 een meterstand van 12 m3 is doorgegeven en op 28 oktober 2020 een meterstand van 13 m3. Niet in geschil is dat appellante deze meterstanden aan het waterbedrijf heeft doorgegeven. Tijdens het huisbezoek op 5 maart 2021 is een meterstand opgenomen van 13,57 m3. Hier van uitgaande is aannemelijk dat op het uitkeringsadres in de periode van 20 februari 2020 tot en met 5 maart 2021 een waterverbruik is geweest van 1,57 m3. De door appellante overgelegde periodeafrekening brengt daarin geen verandering. De periodeafrekening ziet voor een groot deel op de periode na de hier te beoordelen periode. Het verbruik moet vooral na de te beoordelen periode hebben plaatsgevonden. Tijdens het huisbezoek tegen het einde van de te beoordelen periode is immers, in aanwezigheid van appellante en haar gemachtigde, een meterstand van 13,57 m3 opgenomen. De gedingstukken bieden, anders dan appellante ter zitting betoogt, geen aanknopingspunten voor het standpunt dat appellante zich bij het doorgeven van de meterstanden heeft vergist. Verder is, zoals ter zitting is vastgesteld, het aantal eenheden van 9 m3, waar appellante zich op beroept, op de periodeafrekening vermeld bij de vaststelling van de kosten van drinkwater. Omdat daaruit ook blijkt dat vanaf 1 januari 2021 een nieuw en verhoogd tarief per m3 is gaan gelden, is aannemelijk dat het waterbedrijf louter ten behoeve van het berekenen van de kosten van het totale waterverbruik, 9 m3 heeft toegerekend aan de periode tot en met 31 december 2020 en 39 m3 aan de periode vanaf 1 januari 2021. Er zijn geen aanwijzingen dat de op de periodeafrekening vermelde 9 m3 ziet op het werkelijke verbruik in de daarbij vermelde periode.
4.4.
Appellante voert voorts aan dat de onder 4.2 vermelde rechtspraak in haar geval niet op gaat. Volgens appellante ziet de rechtspraak op situaties waarin een betrokkene in een volledig ingerichte woning woont. De woning van appellante daarentegen was in de te beoordelen periode niet volledig ingericht en appellante kon dan ook geen gebruik maken van faciliteiten zoals wassen en koken.
4.4.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan appellante betoogt volgt uit de rechtspraak over extreem laag waterverbruik niet dat deze alleen voor de door haar genoemde specifieke situaties geldt. Appellante is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat zij ondanks het extreem lage waterverbruik haar hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Tijdens het gesprek op 5 maart 2021 heeft appellante verklaard dat zij zuinig leeft en weinig water verbruikte; zij douchte eenmaal per anderhalf à twee weken. Dat is echter geen toereikende verklaring voor het extreem lage waterverbruik in de periode van een jaar. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat een minimaal toiletgebruik, gebaseerd op een toiletbezoek per dag, in combinatie met een douche per week al een waterverbruik van 6,3 m³ per jaar oplevert. [2] Bovendien heeft appellante ook verklaard dat haar zoon dagelijks bij haar langskwam. Appellante heeft geen andere gegevens overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zij in de te beoordelen periode wel haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad. Daarom heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
Strijd met het vertrouwensbeginsel
4.5.
Tot slot voert appellante aan dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Volgens appellante heeft de juridisch adviseur van het college op 6 oktober 2020 bevestigd dat destijds alleen nog vragen bestonden over de afwikkeling van het echtscheidingsconvenant en de (private) arbeidsongeschiktheidsverzekering. Dat zou blijken uit de e-mailwisseling tussen deze juridisch adviseur en de gemachtigde van appellante. Appellante mocht er daarom volgens haar op vertrouwen dat het college geen verder onderzoek zou doen. Het is voor appellante onbegrijpelijk waarom het college anderhalve maand na het toekenningsbesluit besloot om de bijstand in te trekken en te beëindigen.
4.5.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [3]
4.5.2.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Appellante heeft aan de emailwisseling van haar gemachtigde met de juridisch adviseur van het college niet het in rechte te honoreren vertrouwen kunnen ontlenen dat er verder geen onderzoek meer zou worden gedaan naar haar recht op bijstand. Uit de e-mailberichten blijkt alleen dat over de middelen van appellante is gesproken. Kennelijk waren alle vragen die op dat moment daarover bij het college waren gerezen beantwoord. Er is geen toezegging gedaan dat het college in de (nabije) toekomst geen nader onderzoek naar (andere elementen van) het recht op bijstand meer zou doen. Na de e-mailwisseling en het toekenningsbesluit was er voor het college bovendien voor het eerst een concrete aanleiding om onderzoek te doen naar de woonsituatie van appellante en te twijfelen over haar opgave daaromtrent. Appellante heeft namelijk in het kader van de onder 1.3 vermelde aanvraag telefonisch verklaard dat haar woning sinds februari 2020 leegstaat, met uitzondering van een bed, dat vloerbedekking en gordijnen in de woning ontbreken en dat de muren niet zijn behandeld.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering van de algemene en bijzondere bijstand alsook de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van stoffering en woninginrichting in stand blijven.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van N.B. Yalçinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2024.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) N.B. Yalcinkaya

Voetnoten

1.Uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986.
2.Vergelijk de uitspraken van 19 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3354 en 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2210.
3.Uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.