ECLI:NL:CRVB:2024:709

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
22/2588 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvragen om een nabestaandenuitkering op grond van de ANW

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de afwijzing van herhaalde aanvragen om een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) behandeld. Appellante had tot 1 februari 2015 recht op een nabestaandenuitkering, maar deze werd beëindigd omdat haar jongste kind achttien jaar werd. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de aanvragen van appellante afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de afwijzing van de Svb bevestigd, en appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelt dat de Svb terecht geen aanleiding heeft gezien om de eerdere besluiten te herzien. De medische informatie die appellante aanvoerde, was al bekend en had geen invloed op de eerder vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigt dat de Svb de aanvragen terecht heeft afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die tot een andere uitkomst zouden moeten leiden. De hoger beroepen van appellante worden dan ook afgewezen, en de eerdere uitspraken van de rechtbank blijven in stand.

De Raad concludeert dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten en dat het betaalde griffierecht niet wordt teruggegeven. De uitspraak is openbaar gedaan op 11 april 2024.

Uitspraak

22/2588 ANW, 23/2140 ANW
Datum uitspraak: 11 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 juli 2022, 21/1366 (aangevallen uitspraak 1) en van 29 juni 2023, 22/5593 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
Deze uitspraak gaat over de vraag of de Svb terecht de herhaalde aanvragen van appellante om een nabestaandenuitkering op grond van de ANW heeft afgewezen. Volgens de Svb is er geen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden en zijn de bestreden besluiten niet evident onredelijk. Met de rechtbank oordeelt de Raad dat de Svb de herhaalde aanvragen terecht heeft afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, in beide zaken hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft nadere uiteenzettingen gegeven en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaken gevoegd behandeld op een zitting van 29 februari 2024. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Küçukünal. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft tot 1 februari 2015 recht gehad op een nabestaandenuitkering op grond van de ANW [1] . Met een besluit van 30 oktober 2014 heeft de Svb de uitkering met ingang van 1 februari 2015 beëindigd omdat het jongste kind van appellante achttien jaar is geworden. Appellante heeft de Svb te kennen gegeven dat zij meer dan 45% arbeidsongeschikt is en dat zij om die reden een nabestaandenuitkering wil behouden. Met een besluit van 18 februari 2015 heeft de Svb besloten de per 1 februari 2015 beëindigde nabestaandenuitkering van appellante niet opnieuw toe te kennen omdat appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar hiertegen is ongegrond verklaard met een besluit van 31 juli 2015. Het beroep daartegen is door de rechtbank in een uitspraak van 21 april 2017 ongegrond verklaard. In hoger beroep is deze uitspraak in stand gebleven. [2]
1.2.
Op 5 mei 2020 heeft appellante opnieuw een nabestaandenuitkering aangevraagd. Ze heeft daarbij een brief van Forta Groep van 1 april 2020 bijgevoegd. Dit verzoek heeft de Svb opgevat als een verzoek om herziening van het besluit van 31 juli 2015. Met een besluit van 11 mei 2020 heeft de Svb dit verzoek afgewezen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 mei 2020, maar de Svb is met een besluit van 24 februari 2021 (bestreden besluit 1) bij deze afwijzing gebleven.
1.3.
Appellante heeft op 15 april 2022 opnieuw een aanvraag voor een nabestaandenuitkering aan de Svb gezonden. Bij dit verzoek heeft zij wederom een brief van Forta Groep meegezonden, nu van 19 april 2022. Met een besluit van 28 juni 2022 heeft de Svb ook dit verzoek afgewezen. Het bezwaar hiertegen is met een besluit van 28 oktober 2022 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.

Uitspraken van de rechtbank

2.1.
In de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank stelt vast dat appellante eerder een ANW-uitkering heeft genoten en dat het recht op die uitkering is beëindigd. Die beëindiging is in bezwaar, beroep en hoger beroep in stand gebleven en daarmee in rechte vast komen te staan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot herziening van de eerdere besluiten moeten leiden. Uit de gedingstukken maakt de rechtbank op dat de brief van Forta Groep van 1 april 2020 medische informatie bevat die reeds bekend was en meegewogen is bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid in februari 2015. De rechtbank sluit zich daarom aan bij wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv op 25 november 2020 heeft gerapporteerd, namelijk dat er geen reden bestaat om af te wijken van de eerder vastgestelde belastbaarheid en daarmee van de eerder vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%. Er is geen grond om te oordelen dat de weigering van de Svb om terug te komen van de eerdere besluitvorming onmiskenbaar onjuist of kennelijk onredelijk is.
2.2.
In de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank stelt vast dat de rapporten van Forta Groep van 1 april 2020 en van 19 april 2022 dezelfde medische informatie bevatten en dat er geen andere nieuwe feiten en omstandigheden zijn gebleken. Daarnaast is niet gebleken dat het bestreden besluit, waarbij geweigerd is het besluit van 18 februari 2015 te herzien, kennelijk onredelijk is of dat het besluit van 18 februari 2015 onmiskenbaar onjuist is. Daarom en gelet op de aard van het herzieningsverzoek en de toets die de bestuursrechter aanlegt is het verzoek om een deskundige te benoemen afgewezen door de rechtbank.

Het standpunt van appellante

3. Appellante is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Volgens haar bevatten de rapportages van Forta Groep wel een nieuw feit, namelijk de daarin vastgestelde nieuwe diagnose, een paniekstoornis. Appellante stelt verder dat onzorgvuldig gehandeld is door voorafgaand aan de bestreden besluiten haar niet te onderzoeken door een verzekeringsarts op een fysiek spreekuurcontact en wijst daarbij op uitspraken van de Raad. [3]

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in de hoger beroepen heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat appellante de Svb verzoekt om van het in rechte vaststaande besluit van 18 februari 2015 terug te komen, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb [4] . Dit geding gaat over een duuraanspraak. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat bij de toetsing van een besluit over een herhaalde aanvraag om een duuraanspraak een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst. [5]
4.4.
Wat betreft de periode voorafgaand aan het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid. [6]
4.5.
Wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
4.6.
De Svb voert het volgende beleid (SB1076). Voor zover het herzieningsverzoek ziet op de periode die ligt na de datum waarop de Svb het ontvangt, beoordeelt de Svb het verzoek op basis van de gronden die de belanghebbende aanvoert. Voor zover het herzieningsverzoek ziet op de periode die ligt voor de datum waarop de Svb het ontvangt, is de Svb bevoegd om het verzoek om herziening zonder nader onderzoek af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, tenzij dit evident onredelijk is. De Svb verwijst hierbij naar artikel 4:6 van de Awb en de rechtspraak van de Raad. [7] De Svb acht het evident onredelijk om zonder terugwerkende kracht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit als de Svb uit hetgeen belanghebbende in zijn herzieningsverzoek aanvoert, concludeert dat dit besluit onmiskenbaar onjuist is.
4.7.
Evenals de rechtbank heeft de Raad in de bij het verzoek van appellante overgelegde medische informatie van de Forta Groep van 1 april 2020 en van 19 april 2022, geen nieuwe feiten als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb kunnen onderkennen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 25 november 2020 op navolgbare wijze uiteengezet dat de klachten die in de informatie van Forta Groep worden beschreven al zijn onderkend door de verzekeringsarts. Het beschreven ziektebeeld en symptomatologie wijken volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet af van wat primair aan de orde was. Uit de informatie van de Forta Groep blijkt duidelijk de psychische kwetsbaarheid van appellante maar daar is destijds door de verzekeringsarts al voldoende rekening mee gehouden gezien de uitgebreide beperkingen die zijn vastgesteld in persoonlijk en sociaal functioneren. De diagnose paniekstoornis die door de psycholoog van de Forta Groep in 2020 is vastgesteld, maakt dit niet anders. Volgens vaste rechtspraak levert een diagnose op zichzelf geen nieuw feit op als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het gaat om de beperkingen die van invloed zijn op het verrichten van arbeid [8] . Er is geen aanknopingspunt te vinden dat de belastbaarheid van appellante in het besluit van 18 februari 2015 onjuist zou zijn ingeschat.
4.8.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij voorafgaand aan de bestreden besluiten onderzocht had moeten worden door een verzekeringsarts op een fysiek spreekuurcontact. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante is in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad op 4 april 2019 onderzocht door verzekeringsarts H. Oderkerk op het spreekuur van 19 januari 2015, heeft op de hoorzitting van 15 juli 2015 gesproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep T.J.A. Boel en is op het spreekuur geweest op 31 augustus 2016 van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige, zenuwarts/psychiater D.H.J. Boeykens. In het kader van de herhaalde aanvragen is appellante niet gezien door een verzekeringsarts maar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de medische informatie van Forta Groep van 1 april 2020 gerapporteerd. Gelet op dit rapport heeft de Svb terecht geen aanleiding hoeven zien om het Uwv te verzoeken appellante voor een spreekuur uit te nodigen.
4.9.
De Svb mocht de verzoeken van appellante dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 18 februari 2015. In wat appellante heeft aangevoerd, wordt ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de bestreden besluiten evident onredelijk zijn. Uit de overwegingen 4.7 en 4.8 volgt tevens dat voor wat betreft de periode na het verzoek om herziening er geen grond is om tot een andere uitkomst te komen.

Conclusie en gevolgen

4.10.
De hoger beroepen slagen dus niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.L. Noort in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2024.
(getekend) M.L. Noort
(getekend) L.C. van Bentum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:6 Awb
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Algemene nabestaandenwet
Artikel 14 ANW
1. Recht op nabestaandenuitkering heeft de nabestaande die:
a. een ongehuwd kind heeft, dat jonger is dan 18 jaar en niet tot het huishouden van een ander behoort; of
b. arbeidsongeschikt is
1°. op en sedert de dag van overlijden van de verzekerde, of
2°. op en sedert de laatste dag van de maand waarin hij niet meer voldoet aan de voorwaarde bedoeld in onderdeel a, en wiens arbeidsongeschiktheid na de onderscheidenlijk onder 1° en 2° bedoelde dag ten minste drie maanden voortduurt, dan wel ten aanzien van wie aannemelijk is dat de arbeidsongeschiktheid ten minste drie maanden na de vorenbedoelde dag zal voortduren.
2 Het recht op nabestaandenuitkering gaat in op de eerste dag van de maand van overlijden van de verzekerde.
3 Voor de nabestaande die op de dag van overlijden van de verzekerde niet voldoet aan de voorwaarde, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, omdat het kind op het moment van overlijden tot het huishouden van een ander behoort, gaat het recht op nabestaandenuitkering in op de eerste dag van de maand waarin hij als gevolg van het overlijden wel aan die voorwaarde voldoet.
4 Voor de nabestaande die geen recht heeft op een nabestaandenuitkering op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel d, gaat het recht op een nabestaandenuitkering in op de eerste dag van de maand dat hij, uiterlijk binnen zes maanden na het overlijden van de verzekerde, deze gezamenlijke huishouding niet meer voert.
5 De Sociale verzekeringsbank kan, in afwijking van het vierde lid, een langere termijn vaststellen indien de toepassing wat de termijn van zes maanden betreft, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Voetnoten

1.Algemene nabestaandenwet.
2.Uitspraak van de Raad van 4 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1200.
3.Uitspraken van de Raad van 29 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1892, en van 5 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2133.
4.Algemene wet bestuursrecht.
5.Zie CRvB 8 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8262.
6.Zie CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
7.Zie CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872.
8.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2476.