ECLI:NL:CRVB:2025:1013

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
9 juli 2025
Zaaknummer
22/903 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en betrokkenheid bij drugshandel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. De intrekking vond plaats over de periode van 1 maart 2020 tot en met 3 juli 2020, waarbij het college stelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij zijn woning had beschikbaar gesteld voor de productie en handel in harddrugs. Appellant was in detentie en ontving vergoedingen in de vorm van harddrugs voor het ter beschikking stellen van zijn woning. Het college vorderde de ten onrechte ontvangen bijstand terug en legde een boete op. Appellant betwistte de schending van de inlichtingenverplichting en voerde aan dat hij onder druk stond van derden en verslaafd was aan harddrugs, wat hem verhinderde om de inlichtingenplicht na te komen. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op bijstand en dat de opgelegde boete evenredig was aan de ernst van de overtreding. Het hoger beroep werd afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland werd bevestigd.

Uitspraak

22/903 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
11 februari 2022, 21/2177 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 8 juli 2025

SAMENVATTING

In deze zaak heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 maart 2020 tot en met 3 juli 2020 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.218,03 van appellant teruggevorderd. Daarnaast heeft het college appellant een boete van € 317,70 opgelegd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij zijn woning aan derden beschikbaar heeft gesteld voor de productie van en de handel in harddrugs, waarvoor hij van die derden vergoedingen heeft ontvangen. Als gevolg hiervan kan zijn recht op bijstand over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 juni 2020 niet vastgesteld worden. Daarnaast heeft appellant niet gemeld dat hij in detentie heeft gezeten. Vanwege zijn detentie heeft appellant in de periode van 1 juli 2020 tot en met 3 juli 2020 geen recht op bijstand. Appellant is het met de besluitvorming niet eens omdat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Appellant was zelf niet betrokken bij de productie van en de handel in harddrugs. Door zijn verslaving aan harddrugs en als gevolg van bedreiging door de derden was bovendien sprake van psychische overmacht, waardoor appellant geen melding durfde te maken van het ter beschikking stellen van zijn woning en de productie van en de handel in harddrugs. Om die reden kan hem niet worden verweten dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden en zijn er dringende redenen op grond waarvan het college had moeten afzien van terugvordering en het opleggen van een boete. Net als de rechtbank geeft de Raad appellant geen gelijk. Het hoger beroep slaagt daarom niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.T. Leigh, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 december 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Leigh. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Dijkman Dulkes-Wan.
Met een brief van 18 januari 2024 heeft de Raad partijen meegedeeld dat het onderzoek is heropend in verband met de conclusie van advocaat-generaal De Bock in een zaak over een Wajong-uitkering. [1] De reden hiervoor was in het geval van appellant de beroepsgrond over dringende redenen om van terugvordering af te zien. De Raad heeft uitspraak gedaan in voormelde Wajong-zaak en vervolgens op 10 december 2024 in een viertal zaken over de Participatiewet (PW). [2]
De Raad heeft partijen met een brief van 14 februari 2025 verzocht om te laten weten wat deze nieuwe rechtspraak volgens hen betekent voor de uitkomst van deze zaak.
De Raad heeft partijen met een brief van 28 maart 2025 laten weten dat de Raad een nader onderzoek ter zitting niet nodig vindt en daarbij partijen verzocht om toestemming om de zaak zonder nadere zitting af te doen. De Raad heeft partijen daarbij gewezen op hun recht om nogmaals ter zitting te worden gehoord. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek opnieuw gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 27 september 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de PW, naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 1 juli 2020 heeft de politie een inval gedaan in de woning van appellant. In een door de politie op 13 juli 2020 aan het college verstrekte bestuurlijke rapportage is vermeld dat bij de inval drie personen, onder wie ook appellant, in de woning zijn aangetroffen. Twee van hen waren bezig met het verpakken van cocaïne in kleine plastic bolletjes. Tevens werden in de woning 15 bolletjes cocaïne aangetroffen met een gewicht van 1,07 gram per stuk, een plastic zakje met 6,15 gram cocaïne, tientallen in stukjes geknipte plastic zakjes, een kleine weegschaal met cocaïneresten, een lepel met cocaïneresten, een steelpan met cocaïneresten en vijf literflessen met ammoniak. Appellant heeft volgens de bestuurlijke rapportage tegenover de politie onder meer verklaard dat hij zijn woning beschikbaar stelt voor de productie van base cocaïne (crack) en dat verschillende personen al maanden bij hem thuis kwamen om crack te maken voor de verkoop. Tevens heeft appellant verklaard dat hij verslaafd is aan crack en regelmatig een bolletje crack van deze personen kreeg als vergoeding voor het beschikbaar stellen van zijn woning. Tot slot blijkt uit de rapportage van de politie dat bij de woning van appellant in de periode van maart 2020 tot en met juni 2020 veel aanloop was van verschillende bij de politie bekende personen en dat de politie ook meerdere meldingen heeft ontvangen van drugs- en geluidoverlast komende vanaf die woning.
1.3.
Naar aanleiding van deze informatie heeft het college besloten de sociale recherche nader onderzoek te laten doen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. In dat kader heeft een sociaal rechercheur dossieronderzoek gedaan en met een collega op 19 augustus 2020 een gesprek met appellant gevoerd. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt dat appellant heeft ondertekend. De bevindingen van het onderzoek staan in een Rapport Uitkeringsfraude van 3 september 2020.
1.4.
Met een besluit van 15 september 2020 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 maart 2020 tot en met 3 juli 2020 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.218,03 van appellant teruggevorderd.
1.5.
Met een besluit van 6 november 2020 heeft het college appellant een boete van € 317,70 opgelegd. Bij het bepalen van de hoogte van de boete is het college bij de mate waarin de gedraging aan appellant kan worden verweten uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid.
1.6.
Met een besluit op bezwaar van 18 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 15 september 2020 en 6 november 2020 ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft namelijk niet gemeld dat hij in de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 juni 2020 zijn woning beschikbaar heeft gesteld voor de productie van en de handel in harddrugs, waarvoor hij vergoedingen heeft ontvangen. Appellant heeft van de productie, de handel en de ontvangen vergoedingen geen deugdelijke boekhouding en/of administratie bijgehouden. Als gevolg hiervan kan zijn recht op bijstand over deze periode niet vastgesteld worden. Ook heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door bij het college niet te melden dat hij in de periode van 1 juli 2020 tot en met 3 juli 2020 in detentie heeft gezeten. Vanwege zijn detentie is appellant in die periode uitgesloten van het recht op bijstand.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking, de terugvordering en de boete in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De intrekking
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 maart 2020 tot en met 3 juli 2020.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant in de periode van 1 juli 2020 tot en met 3 juli 2020 in detentie heeft gezeten en dat hij om die reden in die periode was uitgesloten van het recht op bijstand. Evenmin is in geschil dat appellant in de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 juni 2020 zijn woning aan derden beschikbaar heeft gesteld voor de productie van harddrugs en de handel daarin en dat hij daarvoor vergoedingen heeft ontvangen in de vorm van bolletjes crack. Zoals ter zitting besproken betwist appellant niet langer dat hij, door van deze feiten en omstandigheden aan het college geen opgave te doen, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3.
Appellant voert aan dat hij verslaafd was aan harddrugs, dat de derden aan wie hij zijn woning beschikbaar had gesteld hem bedreigden en dat hem om deze redenen niet kan worden verweten dat hij niet bij het college heeft gemeld dat in zijn woning harddrugs werden geproduceerd en verhandeld. Deze beroepsgrond slaagt niet. De inlichtingenverplichting is een geobjectiveerde verplichting waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Dit is vaste rechtspraak. [3] Beoordeeld moet worden of appellant de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals onder 4.2 is vastgesteld, het geval.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant is daar niet in geslaagd. Appellant heeft wel gesteld dat hij voor het ter beschikking stellen van zijn woning slechts enkele keren een bolletje crack als vergoeding heeft ontvangen en dat hij verder niet heeft gedeeld in de opbrengst van de productie van en de handel in harddrugs, maar hij heeft die stelling niet onderbouwd. Appellant heeft zijn stelling daarmee niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat over de maanden maart 2020 tot en met juni 2020 het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Zijn er dringende redenen om van terugvordering af te zien?
4.5.1.
Appellant heeft aangevoerd dat gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, zoals genoemd in 4.3, sprake is van dringende redenen, op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.5.2.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Het college is verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit uitgangspunt staat in artikel 58, eerste lid, van de PW. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat volgt uit artikel 58, achtste lid, van de PW.
4.5.3.
Zoals de Raad in de hiervoor genoemde vier uitspraken van 10 december 2024 tot uitdrukking heeft gebracht moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan. Uit de uitspraken van
10 december 2024 volgt dat het aan appellant is om feiten en omstandigheden aan te voeren die maken dat – volgens hem – sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien. Het is vervolgens aan de bijstandverlenende instantie om, zo nodig, daarnaar nader onderzoek te doen.
4.5.4.
Het college heeft wat appellant heeft aangevoerd bij afweging van de betrokken belangen niet als dringende redenen hoeven aan te merken om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het besluit om niet (deels) van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. Daarvoor is het volgende van belang. Allereerst wordt vastgesteld dat de terugvordering niet is ontstaan door toedoen van het college maar door de schending van de inlichtingenverplichting door appellant. Appellant heeft verder de door hem gestelde feiten en omstandigheden, in het bijzonder de bedreiging door de derden aan wie hij zijn woning beschikbaar had gesteld, niet aannemelijk gemaakt. Voor de financiële gevolgen van de terugvordering geldt verder dat appellant bij de invordering als schuldenaar de bescherming geniet van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Appellant heeft bovendien niet gesteld dat hij door de terugvordering in ernstige financiële problemen verkeert. Ter zitting is gebleken dat appellant niet meer verslaafd is aan harddrugs, dat hem een woning is toegewezen, dat hij bijstand ontvangt, dat hij jaarlijks een bedrag ter hoogte van het vakantiegeld aan het college terugbetaalt en dat hij met de resterende financiële middelen waarover hij beschikt kan rondkomen.
De opgelegde boete
4.6.
Uit 4.2 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het beschikbaar stellen van zijn woning aan derden voor de productie van harddrugs en de handel daarin.
Anders dan appellant heeft aangevoerd is er geen grond om te oordelen dat in zijn geval bij deze gedraging elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De in het dossier aanwezige stukken bieden hiervoor geen aanknopingspunten. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat het beschikbaar stellen van zijn woning aan derden voor de productie van harddrugs en de handel daarin van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast.
4.7.
De persoonlijke omstandigheden van appellant geven geen aanleiding om de boete verder te matigen. Het college is bij het opleggen van de boete al uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid en heeft rekening gehouden met de draagkracht van appellant. Dat appellant harddrugsverslaafd was betekent niet dat het schenden van de inlichtingenverplichting appellant niet kan worden verweten.
4.8.
De opgelegde boete is, anders dan appellant heeft aangevoerd, evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Het hoger beroep slaag niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2025.
(getekend) J.J. Janssen
(getekend) A.H. Hagendoorn-Huls

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 17, eerste lid:
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 18a, eerste en zevende lid:
1. Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de betrokkene van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
[…]
7. Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
[…]
Artikel 54, derde lid:
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste en achtste lid:
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
[…]
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.Conclusie van 10 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2086.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2332.