ECLI:NL:CRVB:2025:1101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2025
Publicatiedatum
28 juli 2025
Zaaknummer
24/2613 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het WW-dagloon en de vraag naar de inbreng van verlofuren bij de dagloonvaststelling

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het WW-dagloon van appellante op € 144,17 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante is van mening dat bij de vaststelling van het dagloon rekening had moeten worden gehouden met de uitbetaling van verlofuren die na de referteperiode heeft plaatsgevonden. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het bezwaar van appellante ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat de uitbetaling van verlofuren niet als vorderbaar, maar als oninbaar loon moet worden beschouwd, en dat het dagloon een redelijke afspiegeling van de verdiensten vormt. Appellante heeft in hoger beroep haar eerdere argumenten herhaald, maar de Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waardoor de vaststelling van het WW-dagloon in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

24/2613 WW
Datum uitspraak: 24 juli 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 oktober 2024, 24/3362 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het WW-dagloon heeft vastgesteld op € 144,17. Volgens appellante had bij de dagloonvaststelling rekening moeten worden gehouden met de na afloop van de referteperiode bij de eindafrekening gedane “uitbetaling verlofuren”. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet
.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld en op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 juni 2025. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante is vanaf 1 september 2021 werkzaam geweest bij [naam B.V.] . Daarnaast werkte zij van 1 december 2021 tot 30 november 2023 bij de Stichting [naam stichting] ( [naam stichting] ). Appellante heeft het dienstverband met [naam stichting] beëindigd om aansluitend per 1 december 2023 in dienst te treden bij [dagopvang] , handelend onder de naam [dagopvang] , op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Deze dienstbetrekking is in de proeftijd beëindigd per 29 december 2023.
1.2.
Appellante heeft zich op 15 december 2023 ziekgemeld. In verband met de ziekmelding is aan haar vanaf 30 december 2023 ziekengeld toegekend. Deze uitkering is met ingang van 26 januari 2024 beëindigd, omdat appellante zich hersteld heeft gemeld.
1.3.
Appellante heeft vervolgens op 26 januari 2024 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend bij het Uwv. Bij besluit van 30 januari 2024 heeft het Uwv appellante per 26 januari 2024 een WW-uitkering toegekend. Het dagloon is (geïndexeerd) vastgesteld op € 144,17 en het maandloon op € 3.135,70. Daarbij is uitgegaan van een referteperiode die loopt van 1 november 2022 tot en met 31 oktober 2023 en een svloon van in totaal € 36.274,73.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 1 maart 2024 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 januari 2024 en dat zich richtte tegen de hoogte van het dagloon ongegrond verklaard omdat het WWdagloon volgens het Uwv juist is vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vooropgesteld dat het geschil in beroep zich beperkt tot de vraag of de aan het eind van het dienstverband van appellante bij [naam stichting] uitbetaalde overuren meegenomen hadden moeten worden bij de vaststelling van het dagloon en of het dagloon een redelijke afspiegeling van de verdiensten vormt, of dat het toepassen van de dagloonregels onevenredig uitpakt voor appellante. Op de door appellante overgelegde gecorrigeerde loonstrook van november 2023 is vermeld dat de nabetaling ziet op “uitbetaling verlofuren bij afsluiten € 4.859,47”. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een situatie van vorderbaar, maar oninbaar loon, zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit). Op basis van de gecorrigeerde loonstrook van november 2023 heeft de rechtbank het aannemelijk geacht dat de uitbetaling betrekking heeft op een uitbetaling van verlofuren bij het beëindigen van het dienstverband met [naam stichting] . Dit dienstverband heeft echter twee jaar geduurd en appellante heeft niet gespecificeerd welk deel van de nabetaling aan de referteperiode zou zijn toe te rekenen. Voor zover deze uren in de referteperiode vorderbaar waren, is niet gebleken dat ze daarnaast niet inbaar waren. Niet is gebleken dat appellante haar ex-werkgever tijdens de referteperiode heeft gemaand om deze uren uit te betalen. [1] Aangezien deze uren terecht niet zijn meegenomen, vormt het dagloon volgens de rechtbank een redelijke afspiegeling van het loon. Daarbij is gekeken naar wat appellante gemiddeld per maand feitelijk verdiende. Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd die maken dat toepassing van het Dagloonbesluit voor haar tot een onevenredige uitkomst leidt. Van deze omstandigheden is verder ook niet gebleken. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit voor appellante niet onredelijk bezwarend is
. [2] Het beroep op de uitspraak van de Raad van 29 november 2023 [3] slaagt volgens de rechtbank ook niet, omdat dat een andere situatie betrof.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft herhaald dat het gehanteerde dagloon niet overeenkomt met de inkomsten die zij ontving in de relevante periode voorafgaande aan haar werkloosheid. Volgens appellante zijn de verlofuren loonrechten die gedurende het dienstverband worden opgebouwd, zodat deze uren bij de dagloonvaststelling zouden moeten worden betrokken, net zoals dit bij vakantietoeslag het geval is. De uitleg van de rechtbank van wat onder ‘niet inbaar’ in de zin van artikel 4, tweede lid, van het Dagloonbesluit moet worden verstaan, is volgens appellante een te beperkte uitleg. Ook in een situatie waarin feitelijk van de opname van verlofuren geen sprake kan zijn, moet het recht hierop volgens haar in het dagloon worden verdisconteerd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij de uitspraak van de rechtbank.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden daarom geheel onderschreven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van het WW-dagloon op een bedrag van € 144,17 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2025.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 29 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2495.
2.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 25 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1548.
3.CRvB 29 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2202.