ECLI:NL:CRVB:2025:1132

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2025
Publicatiedatum
31 juli 2025
Zaaknummer
24/1671 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WW- en ZW-uitkering wegens geen privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WW-uitkering en ZW-uitkering van appellant door het Uwv, omdat appellant niet als werknemer was verzekerd. Appellant had een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, waarbij hij aangaf werkzaam te zijn geweest bij [naam bedrijf]. Het Uwv heeft echter, na een onderzoek naar een mogelijk gefingeerd dienstverband, geconcludeerd dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig en toereikend was, en dat de intrekking van de uitkeringen terecht was. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij wel degelijk als werknemer heeft gewerkt, maar de Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en bevestigt dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking was. De uitspraak van de rechtbank blijft in stand, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten.

Uitspraak

24/1671 WW
Datum uitspraak: 31 juli 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 mei 2024, 23/5606 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WW-uitkering en ZW-uitkering van appellant heeft ingetrokken over de periode van 30 juni 2021 tot en met 31 december 2022, omdat hij niet als werknemer was verzekerd voor de WW en de ZW. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 juni 2025. Voor appellant is verschenen mr. V.C.D. Klaassen, kantoorgenoot van mr. Beelaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft op 24 juni 2021 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij werkzaam is geweest bij [naam bedrijf] van 1 november 2020 tot en met 30 april 2021. Bij besluit van 19 juli 2021 heeft het Uwv appellant met ingang van 30 juni 2021 een WW-uitkering toegekend. Op 28 februari 2022 heeft appellant zich vanuit de WW ziekgemeld. Bij besluit van 31 mei 2022 heeft het Uwv vanaf 30 mei 2022 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een interne fraudemelding heeft het Uwv onderzoek verricht naar een mogelijk gefingeerd dienstverband van appellant bij [naam bedrijf] . De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 17 januari 2023. In verband met dit onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 16 januari 2023 (besluit 1) de ZW-uitkering van appellant geschorst.
1.3.
Bij besluit van 16 februari 2023 (besluit 2) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 30 juni 2021 ingetrokken, omdat uit onderzoek is gebleken dat appellant geen werknemer is geweest bij [naam bedrijf] en daarom niet als werknemer was verzekerd voor de WW. Om dezelfde reden heeft het Uwv bij afzonderlijk besluit van 16 februari 2023 besluit 3) de ZW-uitkering van appellant per 30 mei 2022 ingetrokken.
1.4.
Bij besluit van 22 februari 2023 heeft het Uwv een bedrag van € 25.957,59 aan onverschuldigd over de periode van 30 juni 2021 tot en met 31 mei 2022 betaalde WWuitkering van appellant teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 22 februari 2023 heeft het Uwv een bedrag van € 17.015,06 bruto aan onverschuldigd betaalde ZW-uitkering over de periode van 30 mei 2022 tot en met 31 december 2022 van appellant teruggevorderd.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten 1, 2 en 3. Bij beslissing op bezwaar van 20 juni 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een gegrond vermoeden dat het recht op een ZW-uitkering niet of niet meer heeft bestaan. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een gefingeerd dienstverband, waardoor appellant in de periode in geding geen verzekerde arbeid heeft verricht voor [naam bedrijf] . Volgens de rechtbank heeft het Uwv in het nadeel van appellant kunnen meewegen dat hij zijn functie wisselend heeft omschreven, waardoor onduidelijk blijft welke werkzaamheden appellant voor [naam bedrijf] zou hebben verricht. Ook heeft het Uwv volgens de rechtbank in het nadeel van appellant kunnen meewegen dat het vreemd is dat zijn salaris vanaf maart 2021 met meer dan € 1.200,- is verhoogd, terwijl zijn functie ongewijzigd is gebleven. De salarisverhoging valt niet te rijmen met de geringe omzet van € 2.055,- over het vierde kwartaal in 2020 tot en met het tweede kwartaal in 2021 en de omstandigheid dat [naam bedrijf] in 2020 nauwelijks ritten heeft gemaakt. Daarnaast heeft het Uwv het bevreemdingwekkend kunnen achten dat de loonverantwoording van appellant door [naam bedrijf] na enkele maanden bij de Belastingdienst zonder aanwijsbare reden is ingetrokken.
2.2.
Over de door appellant in beroep overgelegde verklaringen heeft de rechtbank overwogen dat die niet kunnen worden aangemerkt als objectieve en verifieerbare gegevens die de onjuistheid van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk kunnen maken nu deze verklaringen (onder meer) niet zijn voorzien van een kopie van een geldig legitimatiebewijs.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant stelt zich op het standpunt dat geen sprake was van een gefingeerd dienstverband en dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met wat hij in dat verband naar voren heeft gebracht. Appellant stelt dat zijn werkzaamheden die waren van een centralist en dat hij dit steeds op dezelfde wijze heeft toegelicht en uitgelegd. Over de loonsverhoging in maart 2021, stelt appellant dat hij een bekende is in de taxiwereld met veel connecties en zijn waarde voor het bedrijf zich vertaalde in de loonsverhoging. Verder heeft de rechtbank volgens appellant ten onrechte in zijn nadeel meegewogen dat [naam bedrijf] afwijkende administratieve handelingen heeft uitgevoerd. Dit mag hem niet worden tegengeworpen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Naar vaste rechtspraak is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake, als betrokkene werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst. [1] Artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Om te kunnen beoordelen of een overeenkomst als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, moet door uitleg aan de hand van de Haviltex-maatstaf [2] worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en moeten niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. [3] Als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, moet de overeenkomst als zodanig worden aangemerkt. Voor deze kwalificatie is niet van belang of partijen de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. [4]
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en toereikend gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het door het Uwv verrichte onderzoek of sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [naam bedrijf] en de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte uitkeringen, zorgvuldig en toereikend is geweest en dat daaruit blijkt dat tussen appellant en [naam bedrijf] geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. De Raad volstaat met een verwijzing daarnaar.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en D.S. de Vries en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2025.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S. Pouw
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3, eerste lid, van de WW
1. Werknemer is de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Artikel 22a van de WW
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet het UWV een dergelijk besluit of trekt het dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
Artikel 3, eerste lid, van de ZW
1. Werknemer is de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Artikel 7, onder a, van de ZW
Voor de toepassing van deze wet wordt als werknemer beschouwd:
a. degene, die krachtens de verplichte verzekering op grond van de Werkloosheidswet uitkering ontvangt.
Artikel 30a van de ZW
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ziekengeld en terzake van weigering van ziekengeld, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt hij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 30, 31, 38, 45 of 49 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ziekengeld;
b. indien anderszins het ziekengeld ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 28, 31, 45 of 49 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op ziekengeld bestaat.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785.
2.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex).
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en van17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926.
4.Zie de uitspraken van de Hoge Raad van 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746 (Participatieplaats) en van 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:443 (Deliveroo).