In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, een kunstschilder. Appellant had bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) en had daarbij niet gemeld dat hij inkomsten genoot uit loondienst en uit zijn werkzaamheden als zelfstandig kunstschilder. Het college van burgemeester en wethouders van Gouda had appellant en zijn partner bijstand toegekend, maar later herzien en een bedrag van € 11.098,14 bruto teruggevorderd wegens het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. Appellant stelde dat hij zijn verplichtingen niet had geschonden en dat de terugvordering te hoog was, omdat het college geen rekening had gehouden met zijn kosten als zelfstandige. De Raad oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting wel degelijk had geschonden, omdat hij geen melding had gemaakt van zijn werkelijke inkomsten. De Raad bevestigde dat er geen ruimte is voor verrekening van verwervingskosten in het kader van de bijstand. Ook het argument dat het college vanwege de coronacrisis geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien, werd verworpen. De Raad concludeerde dat de terugvordering in stand blijft, omdat appellant niet had aangetoond dat deze onevenredig nadelige gevolgen voor hem had.