ECLI:NL:CRVB:2025:1199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2025
Publicatiedatum
12 augustus 2025
Zaaknummer
23/2046 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Participatiewet wegens onvoldoende bewijs van bijstandbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Appellante, die sinds 19 december 2011 bijstand ontving, had haar aanvraag ingediend op 10 november 2021. Het college van burgemeester en wethouders van Best heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen objectieve en verifieerbare inlichtingen heeft verstrekt over haar financiële situatie. Hoewel appellante stelde dat zij in haar levensonderhoud voorzag door leningen van haar nicht en een vriend, heeft zij geen ondersteunende bewijsstukken overgelegd. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat appellante niet kon aantonen dat zij over de middelen beschikte om in haar noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het bestreden besluit in stand had gelaten, werd bevestigd. Appellante kreeg geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 mei 2023, 22/1793 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Best (college)
Datum uitspraak: 12 augustus 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de afwijzing van een aanvraag. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Niet duidelijk is hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. Appellante voert aan dat zij aannemelijk heeft gemaakt hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. Zij krijgt daarin geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 juli 2025. Voor appellante is mr. Akdeniz verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. van Bree.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 19 december 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Met een besluit van 8 juli 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 30 november 2021, heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 29 juni 2021. Aan deze intrekking heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Met de uitspraak van 29 augustus 2023 heeft de Raad geoordeeld dat de intrekking in stand blijft. [1]
1.2.
Appellante heeft zich op 10 november 2021 gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de PW en heeft op 16 november 2021 een aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellante ingevuld dat zij samenwoont met haar meerderjarige zoon. Op de vraag van welk inkomen zij heeft geleefd tot nu toe, heeft appellante geantwoord: “lening van mijn nicht”. Appellante heeft bankafschriften overgelegd. Op deze bankafschriften is te zien dat haar nicht in de maanden september tot en met november 2021 een totaalbedrag van € 2.200,- heeft overgemaakt. Verder heeft X in augustus € 300,- overgemaakt naar de bankrekening van appellante. Op de bankafschriften is verder te zien dat appellante dit geld heeft gebruikt om haar vaste lasten te betalen.
1.3.
Met brieven van 17 november 2021 en 30 november 2021 heeft het college gegevens opgevraagd bij appellante. Het college heeft in deze brieven gesteld dat appellante niet met schriftelijke, objectieve en verifieerbare bewijsstukken heeft aangetoond hoe zij in de periode vóór de aanvraag in de kosten van haar levensonderhoud heeft voorzien. Zij moet alsnog deze gegevens inleveren. Het college heeft voor een derde keer deze gegevens opgevraagd met een brief van 13 december 2021. Uiterlijk op 31 december 2021 moest appellante de gevraagde gegevens verstrekken.
1.4.
Op 13 december 2021 heeft een medewerker van het college, voorafgaand aan de brief van 13 december 2021 een telefoongesprek gevoerd met de zoon van appellante, in haar bijzijn. Tijdens dit telefoongesprek heeft de medewerker toegelicht dat appellante niet heeft aangetoond hoe zij in de periode voor de aanvraag in de kosten van haar levensonderhoud heeft voorzien. De medewerker heeft verder toegelicht dat op de bankafschriften is te zien dat appellante geld ontvangt op haar rekening, maar dat deze bedragen bijna geheel worden gebruikt om de vaste lasten te betalen. Het is aan appellante zelf om met bewijsstukken te komen.
1.5.
Met een besluit van 10 januari 2022 heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan deze afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat het onduidelijk is of appellante in zodanige omstandigheden verkeert dat zij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.6.
Met een e-mail van 13 januari 2022 heeft de zoon van appellante de volgende e-mail gestuurd aan het college: “In de bijlage ziet u de brief die door Y is geschreven over de huishoudelijke kosten. Die u aan de telefoon vroeg.” Als bijlage heeft de zoon een verklaring van Y, gedateerd 25 december 2021, gevoegd. In deze verklaring staat dat Y voor de maanden september, oktober en november in totaal € 700,- heeft uitgeleend aan appellante en dat dit een lening is voor boodschappen en huishoudelijke kosten. Met een email van 21 februari 2022 heeft Y verklaard dat hij geen bewijs kan verstrekken van de overdracht van het geleende geld, omdat het geld contant aan appellante is verstrekt, in september, oktober en november 2021.
1.7.
Met een besluit van 8 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het college, onder aanvulling van de motivering, het bezwaar tegen het besluit van 10 januari 2022 ongegrond verklaard en de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Volgens de Nibud-norm zijn voor appellante de minimale, maandelijkse kosten voor voeding € 190,03. Het bedrag dat appellante in de drie maanden voorafgaand aan de aanvraag heeft gepind bij supermarkten en contant heeft opgenomen is in totaal € 216,46. Dit is ruim minder dan de Nibud-norm. Appellante heeft geen schriftelijke, objectieve en verifieerbare bewijsstukken overgelegd om aan te tonen hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien in de periode voorafgaand aan de aanvraag. De achteraf gegeven verklaring van Y is niet objectief en verifieerbaar en kan daarom niet als bewijs dienen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Daartoe is het volgende van belang.
4.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 10 november 2021, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 10 januari 2022, de datum van het afwijzingsbesluit (te beoordelen periode).
4.2.
Tijdens de behandeling ter zitting heeft het college desgevraagd naar voren gebracht, dat aan de afwijzing van de aanvraag zowel de schending van de inlichtingenverplichting ten grondslag is gelegd, als de grondslag dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt in bijstandbehoevende omstandigheden te verkeren. Het college kan de bijstandbehoevendheid niet vaststellen omdat appellante geen objectieve en verifieerbare inlichtingen heeft gegeven. Zoals ter zitting is besproken, kan een mogelijke schending van de inlichtingenverplichting hier niet aan de orde zijn. De vraag hoe appellante in haar levensonderhoud heeft voorzien, heeft zij immers beantwoord. Dat het college dit antwoord niet voldoende vindt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, levert geen schending van de inlichtingenverplichting op. De Raad zal daarom de andere grondslag voor de afwijzing beoordelen, namelijk dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt in bijstandbehoevende omstandigheden te verkeren.
4.3.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. De bijstandverlenende instantie heeft een onderzoeksplicht. Dat brengt mee dat deze de inlichtingen van de aanvrager op juistheid en volledigheid moet controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij aannemelijk heeft gemaakt hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. Appellante heeft al tien jaren bijstand ontvangen en door de intrekking van de bijstand was zij genoodzaakt om leningen aan te gaan.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang. Op het aanvraagformulier heeft appellante op de vraag hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien ingevuld dat zij geld heeft geleend van een nicht. Dat zij daarnaast € 700,- contant heeft geleend van Y, heeft zij niet vermeld. Ook naar aanleiding van de brieven van 17 november 2021 en 30 november 2021 heeft appellante niet laten weten hoe zij in haar levensonderhoud voorzag. Voor zover deze brieven niet duidelijk waren voor appellante, had zij navraag kunnen doen bij het college om die duidelijkheid te krijgen. Wat het college van appellante verwachtte moet bovendien in elk geval duidelijk zijn geworden tijdens het telefoongesprek van 13 december 2021. Toen heeft een medewerker aan de zoon uitgelegd wat werd verwacht. Tijdens het telefoongesprek heeft appellante of de zoon niet verklaard dat zij ook nog geld had geleend van Y en appellante heeft binnen de gegeven hersteltermijn geen stukken overgelegd. Pas ná het besluit van 10 januari 2022 heeft appellante een verklaring van Y overgelegd. Deze verklaring is beknopt en hierin staat alleen dat hij € 700,- heeft uitgeleend aan appellante voor de maanden september, oktober en november 2021, dat dit geld is voor boodschappen en huishoudelijke kosten en dat de zoon van appellante, die een vriend is van hem, garant staat. Pas nadat het college bewijs heeft gevraagd van de overdracht van het geld, verklaart Y (in de e-mail van 21 februari 2022) dat hij dit contant heeft verstrekt. Appellante heeft geen ondersteunende bewijsstukken overgelegd. Nu appellante niet op een eerder moment heeft benoemd dat Y zo’n groot bedrag aan haar heeft geleend, deze verklaring pas na het besluit van 10 januari 2022 is overgelegd en de verklaring zeer beknopt en niet met controleerbare gegevens onderbouwd is, heeft appellante hiermee niet aannemelijk gemaakt hoe zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag in haar levensonderhoud heeft voorzien. Daardoor is onduidelijk gebleven of zij over middelen beschikte om in haar noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.6.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het college naar voren gebracht dat de documenteigenschappen van het Word-document dat de verklaring van Y bevat verdere vragen oproepen over de betrouwbaarheid van de verklaring. Uit 4.5 volgt waarom de Raad de verklaring niet de betekenis toedicht die appellante daaraan toekent. Het ter zitting door het college ingenomen standpunt behoeft dan geen verdere bespreking.
4.7.
Door geen duidelijkheid te geven over haar financiële situatie heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Dit betekent dat het college de aanvraag van 10 november 2021 terecht heeft afgewezen.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en K.M.P. Jacobs en C.F.E. van Olden-Smit als leden, in tegenwoordigheid van B.F.C. Wiedenhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2025.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) B.F.C. Wiedenhof