4.3.Appellant betwist dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht gedurende de (gehele) te beoordelen periode. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat het Uwv met het bestreden besluit het eerder door de rechtbank vastgestelde gebrek in zijn besluitvorming over de ZW-uitkering van appellant niet heeft hersteld. De aard en omvang van de werkzaamheden van appellant bij [B.V. 2] is onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het Uwv heeft het bestreden besluit gebaseerd op informatie uit de door de politie in het kader van het strafrechtelijk onderzoek opgestelde processen-verbaal. Daarin zijn echter hoofdzakelijk in algemene termen geformuleerde bevindingen opgenomen: appellant is vrijwel dagelijks op het bedrijf aanwezig en voert gedurende de periode dat de telefoonlijn van het bedrijf wordt getapt zeer frequent gesprekken via die telefoonlijn. Deze informatie vormt echter geen concreet bewijs van het verrichten van werkzaamheden. Ook de overige informatie en onderzoeksbevindingen waarop het Uwv zijn besluit heeft gebaseerd bewijst niet dat appellant in de te beoordelen periode bij [B.V. 2] werkzaam was. Hieronder bespreekt de Raad de dossierstukken en onderzoeksbevindingen waartegen appellant opkomt.
4.3.1.Het proces-verbaal van 6 april 2017, waarin de bevindingen uit de getapte telefoongesprekken die via de aansluiting van [B.V. 2] gevoerd zijn staan weergegeven, levert volgens appellant geen concreet bewijs op van zijn dagelijkse aanwezigheid in het garagebedrijf. De verbalisant heeft niet geconcretiseerd om welke telefoongesprekken het gaat, om hoeveel gesprekken het gaat, op welke dagen deze gesprekken hebben plaatsgevonden, en of deze gesprekken daadwerkelijk elke dag hebben plaatsgevonden. Volgens appellant bevestigen de uitgewerkte tapgesprekken die bij het proces-verbaal gevoegd zijn slechts het verhaal van appellant dat hij heel incidenteel te hulp is geschoten. De Raad volgt appellant hierin niet. Het proces-verbaal is op ambtseed opgemaakt en geeft een aantal vaststaande onderzoeksfeiten weer, namelijk dat in de periode van 1 november 2016 tot 13 maart 2017 het telefoonnummer van [B.V. 2] getapt is en dat appellant in die periode bijna dagelijks telefoongesprekken via dat nummer heeft gevoerd, die te maken hebben met werkzaamheden van het garagebedrijf. De verbalisant vermeldt tevens dat appellant in die periode dagelijks aan het werk is in het garagebedrijf, kennelijk omdat hij dat afleidt uit de frequentie en aard van de gevoerde telefoongesprekken. Daarmee bevat het proces-verbaal niet louter aannames of algemene bewoordingen. Dat van slechts twaalf telefoongesprekken uitgewerkte taps zijn bijgevoegd, maakt niet dat geen gewicht toekomt aan de bewoordingen van de verbalisant. Bovendien blijkt uit de uitgewerkte taps dat appellant intensief betrokken was bij verschillende activiteiten en werkprocessen van het garagebedrijf. Dat duidt er niet op dat appellant slechts heel incidenteel te hulp schoot.
4.3.2.Voor zover in het proces-verbaal van 15 maart 2017, over de doorzoeking van het garagebedrijf door de politie, vermeld is dat appellant zich heeft gepresenteerd als de bedrijfsleider, betwist appellant dat hij heeft gezegd dat hij bedrijfsleider is. Ook hier is weer sprake van een aanname door de verbalisant. Appellant heeft alleen het pand en inpandige deuren ontsloten op nadrukkelijk verzoek van de officier van justitie. Dat appellant in het bezit was van een sleutel van het pand en wist waar de overige sleutels (waaronder die van de kluis) zich bevonden, maakt nog niet dat hij werkzaam was bij [B.V. 2] Ook in dit betoog volgt de Raad appellant niet. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 5 april 2017, dat eveneens betrekking heeft op de doorzoeking van het garagebedrijf door de politie, is opgetekend dat appellant zich wel degelijk heeft voorgesteld als bedrijfsleider. Nu dit procesverbaal op ambtseed is opgemaakt, gaat de Raad voorbij aan de nadrukkelijke betwisting van appellant. In dat verband is ook relevant dat appellant ter zitting heeft verklaard dat, als hij dit gezegd zou hebben, dit was omdat hij overvallen werd door de situatie. Dat laatste heeft hij echter niet nader onderbouwd of aannemelijk gemaakt. Voor wat betreft het ontsluiten van de inpandige deuren in het garagebedrijf leidt de Raad uit het strafvonnis af dat appellant in het bezit was van alle sleutels, waaronder die van de kluis, en niet – zoals hij heeft betoogd – slechts wist waar ze zich bevonden. Maar ook als appellant slechts wist waar de sleutels zich bevonden, getuigt dat van een grotere betrokkenheid bij het bedrijf dan slechts heel incidenteel te hulp schieten. Bovendien heeft appellant dan niet slechts de vindplaats van de sleutels gewezen, maar ook zelf deze sleutels gebruikt om de deuren te openen. Ook dat duidt op een grotere betrokkenheid.
4.3.3.Appellant heeft betoogd dat bij de verklaring van getuige [naam getuige] rekening gehouden moet worden met diens verstandelijke beperking. Die maakt dat deze getuige niet goed in staat is de situatie te beoordelen of het verschil te zien tussen vriendschappelijk af en toe hulp bieden en het daadwerkelijk werkzaam zijn binnen het bedrijf. Bovendien is door deze getuige weinig concreets verklaard over wat appellant binnen het bedrijf deed, wanneer en hoe vaak hij dat deed. De Raad verbindt aan dit betoog niet de conclusie dat aan de verklaring van getuige [naam getuige] geen betekenis toekomt. Niet is gebleken dat de verstandelijke beperkingen van deze getuige zodanig waren, dat hij niet in staat was werkzaamheden te verrichten voor [B.V. 2] Hij duidt appellant onomwonden aan als ‘collega’ met wie hij op de dag van de politiedoorzoeking samen in de auto naar het garagebedrijf reed om daar aan het werk te gaan. Uit niets blijkt dat deze getuige niet in staat zou zijn om dit woord te gebruiken conform de betekenis die in het maatschappelijk verkeer normaliter aan dit woord gegeven wordt.
4.3.4.Tot de onder 1.6 genoemde stukken die door het Uwv in reactie op de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 april 2022 aan het dossier zijn toegevoegd, behoort een huurovereenkomst tussen [B.V. 3] en [B.V. 2] [B.V. 3] , waarvan appellant enig aandeelhouder en bestuurder is, huurt een bedrijfspand van [B.V. 2] voor de duur van vijf jaar, van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2020, tegen een maandbedrag van € 7.438,01. Het betreffende bedrijfspand is het pand waar op 13 maart 2017 de politiedoorzoeking plaatsvond. Appellant heeft hierover verklaard dat deze huurovereenkomst nooit daadwerkelijk is uitgevoerd of nagekomen. Appellant had het plan om het in dat pand gevestigde garagebedrijf over te nemen van [B.V. 2] , maar als gevolg van zijn auto-ongeluk medio december 2015 is dat plan nooit uitgevoerd. Enig nader bewijs van het niet-nakomen of ontbinden van de huurovereenkomst is door appellant echter niet overgelegd.
4.3.5.Tot de onder 1.6 genoemde stukken die door het Uwv in reactie op de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 april 2022 aan het dossier zijn toegevoegd, behoort ook een factuur van [B.V. 3] , gevestigd op het woonadres van appellant, van 24 augustus 2016. Volgens deze factuur zou appellant aan [B.V. 2] voor € 73.350,87 aan goederen hebben geleverd. Appellant stelt dat hij deze factuur niet kent en dat die is vervalst. Ook wijst hij erop dat de factuurdatum buiten de te beoordelen periode valt en ook om die reden niet kan gelden als bewijs van werkzaamheden voor [B.V. 2] in de te beoordelen periode. Dat laatste brengt de Raad tot het oordeel dat deze factuur niet mede aan het bestreden besluit ten grondslag kan worden gelegd. Daaruit volgt echter niet dat het Uwv het bestreden besluit onvoldoende heeft onderbouwd.
4.3.6.Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv heeft voldaan aan de bewijslast om met feiten aannemelijk te maken dat aan de wettelijke voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan. Uit de processen-verbaal van de politie en de politiegegevens met tapgesprekken valt reeds een zodanig beeld af te leiden over de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter van de werkzaamheden van appellant binnen het garagebedrijf dat het Uwv zich op het standpunt mocht stellen dat er een vermoeden bestond dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht. Ook mocht het Uwv, in het verlengde hiervan, aannemen dat appellant voor zijn werkzaamheden daadwerkelijk geld of een op geld waardeerbare tegenprestatie heeft ontvangen.
Heeft appellant aannemelijk gemaakt dat het vermoeden dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en daarvoor geld of een op geld waardeerbare tegenprestatie heeft ontvangen onjuist is?