ECLI:NL:CRVB:2025:1276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2025
Publicatiedatum
27 augustus 2025
Zaaknummer
23/3466 JW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ingangsdatum en uurtarief van persoonsgebonden budget voor jeugdhulp

In deze zaak gaat het om de vraag of het college van burgemeester en wethouders van Venlo de ingangsdatum voor de verstrekte voorziening voor jeugdhulp in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) had moeten vaststellen op een eerdere datum. De Raad voor de Rechtspraak heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Daarnaast is er een geschil over het uurtarief dat het college voor het pgb heeft vastgesteld, dat lager is dan het hoogste periodiek van de cao-zorg VVT-loontabel FWG30. De Raad heeft geoordeeld dat het college hierin gelijk heeft, maar heeft wel vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden. Hierdoor moet de Staat der Nederlanden een schadevergoeding betalen aan de betrokkene. De zaak is behandeld in hoger beroep na eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg, waarbij het college in het gelijk is gesteld voor de ingangsdatum, maar niet voor het uurtarief. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk bevestigd en gedeeltelijk vernietigd, en de Staat veroordeeld tot schadevergoeding.

Uitspraak

23/3466 JW, 24/137 JW, 24/146 JW, 25/429 JW
Datum uitspraak: 30 september 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 november 2023, 22/213 en 22/2434 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de vraag of het college de ingangsdatum voor de verstrekte voorziening voor jeugdhulp in de vorm van een pgb voor jeugdhulp door een van de ouders had moeten bepalen op een eerdere datum. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Verder gaat het over de vraag of het college het uurtarief voor dit pgb mocht bepalen op een lager bedrag dan de hoogste periodiek van de cao-zorg VVT-loontabel FWG30. De Raad is van oordeel dat dit het geval is en geeft het college hierin gelijk. Omdat de redelijke termijn is overschreden, moet de Staat hiervoor een schadevergoeding betalen aan betrokkene.

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld en stukken ingediend. Namens betrokkene heeft mr. R.C.A. van Niftrik, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak de beslissing op bezwaar van 13 december 2023 (nader besluit) genomen.
Namens betrokkene heeft mr. Van Niftrik hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 27 februari 2025. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.I.K. Selen en mr. N. Scholte. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Niftrik en vergezeld door zijn moeder [naam moeder] .
Namens betrokkene heeft mr. Van Niftrik verzocht om een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene, geboren in 2006, is onder meer bekend met een Autisme Spectrum Stoornis. Op 7 september 2020 heeft namens betrokkene zijn moeder een aanvraag voor een voorziening voor jeugdhulp op grond van de Jeugdwet (Jw) gedaan. Het college heeft na onderzoek aan betrokkene met een besluit van 19 november 2020 met ingang van 12 oktober 2020 tot en met 11 oktober 2021 een voorziening voor jeugdhulp, bestaande uit Jeugd-ggz (specialistisch), toegekend in de vorm van jeugdhulp in natura. Deze hulp wordt geleverd door Stichting Met GGZ. Vervolgens is met een besluit van 18 maart 2021 een voorziening voor jeugdhulp, bestaande uit jeugdhulp ambulant, toegekend over de periode van 15 maart 2021 tot en met 14 maart 2022. De hulp is verstrekt in de vorm van jeugdhulp in natura en wordt geleverd door Stichting Rubicon Jeugdzorg. Tegen deze besluiten heeft betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Namens betrokkene heeft zijn moeder op 26 maart 2021 een aanvraag gedaan voor een voorziening voor jeugdhulp, bestaande uit begeleiding individueel in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Met het pgb wil betrokkene zijn moeder betalen voor de hulp die zij aan hem verleent. Het college heeft met een besluit van 23 juni 2021 deze aanvraag afgewezen. Het college heeft aan betrokkene met een besluit van 8 juli 2021 wel een voorziening voor jeugdhulp, bestaande uit jeugdhulp ambulant, toegekend over de periode 1 juni 2021 tot en met 31 mei 2022 in de vorm van jeugdhulp in natura. De begeleiding wordt geleverd vanuit Autismebegeleiding.nl.
1.3.
Met een besluit van 9 december 2021 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 23 juni 2021 gegrond verklaard en over de periode van 21 mei 2021 tot zes maanden na bestreden besluit 1 een voorziening voor jeugdhulp, bestaande uit individuele begeleiding, toegekend voor 21 uur per week. De voorziening wordt in de vorm van een pgb verstrekt naar het tarief voor het sociaal netwerk van € 20,- per uur. Betrokkene heeft beroep ingesteld vanwege de ingangsdatum van deze voorziening.
1.4.
Met een besluit van 20 juni 2022 heeft het college aan betrokkene met ingang van 10 juni 2022 tot en met 30 juni 2023 een voorziening voor jeugdhulp, bestaande uit ambulante hulp perspectief 1 licht, toegekend in de vorm van een pgb tegen een tarief van € 20,- per uur. Dit betreft over de periode 10 juni 2022 tot en met 31 december 2022 in totaal 630 uur en over de periode 1 januari 2023 tot en met 30 juni 2023 in totaal 546 uur. Met een besluit van 7 september 2022 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Betrokkene heeft in beroep aangevoerd dat de hoogte van het uurtarief van de tweede voorziening in de vorm van een pgb te laag is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee dit besluit in stand gelaten, omdat het college op goede gronden de ingangsdatum van de eerste voorziening voor jeugdhulp in de vorm van een pgb op 21 mei 2021 heeft gesteld. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover daarin is beslist dat het uurtarief voor het pgb voor sociaal netwerk op € 20,- is gesteld. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het college het uurtarief hoger had moeten vaststellen. De uitspraken van de Raad van 16 augustus 2023, [1] die zien op de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), zijn van overeenkomstige toepassing op de hoogte van het pgb-uurtarief in deze zaak. Voor begeleiding individueel moeten de pgb-tarieven voor het sociaal netwerk gebaseerd worden op het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij de salarisschaal FWG30 van de voor de desbetreffende periode geldende cao VVT, te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren. Het uurtarief van het door het college toegekende pgb komt hiermee niet overeen. Het college moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen.
Nader besluit
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college het nadere besluit genomen. Hierbij is het pgb-tarief van € 20,- per uur over de periode 10 juni 2022 tot 1 maart 2023 herzien naar € 21,46 per uur en over de periode 1 maart 2023 tot en met 30 juni 2023 naar € 22,11 per uur. Dit is conform de cao-zorg VVT-loontabel FWG30 hoogste periodiek vermeerderd met vakantiedagen en vakantietoeslag.
Het standpunt van het college
4.1.
Het college is het met het oordeel van de rechtbank dat de hoogte van het tarief van de tweede voorziening voor jeugdhulp in de vorm van een pgb geen € 20,- per uur mag zijn niet eens.
Het standpunt van betrokkene
4.2.
Betrokkene is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de ingangsdatum die bij bestreden besluit 1 is gehanteerd voor de eerste voorziening voor jeugdhulp in de vorm van een pgb terecht is bepaald op 21 mei 2021.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht bestreden besluit 1 in stand heeft gelaten en bestreden besluit 2 heeft vernietigd aan de hand van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep van het college slaagt en dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt. De regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De ingangsdatum van de voorziening, bestreden besluit 1
5.1.
Partijen verschillen van mening over de ingangsdatum van de bij bestreden besluit 1 aan betrokkene verstrekte voorziening voor jeugdhulp in de vorm van een pgb. Betrokkene heeft aangevoerd dat de voorziening niet pas op 21 mei 2021 had moeten ingaan maar per een eerdere datum. Op 7 september 2020 had betrokkene namelijk ook een aanvraag gedaan en toen was de begeleidingsbehoefte al bij het college bekend.
5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang.
5.2.1.
Vooropgesteld wordt dat de Jw geen regels bevat over de ingangsdatum van een voorziening voor jeugdhulp. De Verordening jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning Venlo 2015 (Verordening) bevat hierover ook geen regels.
5.2.2.
In de gesprekken die naar aanleiding van de aanvraag van 7 september 2020 zijn gevoerd, is niet aan bod gekomen dat betrokkene een pgb wilde voor de hulpverlening die zijn moeder bood. Betrokkene heeft ook geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 19 november 2020 dat naar aanleiding van deze aanvraag en het daaropvolgende onderzoek is genomen. Ook tegen het daaropvolgende besluit van 18 maart 2021, waarbij opnieuw een voorziening voor jeugdhulp in natura is toegekend, heeft betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend.
5.2.3.
Op 26 maart 2021 heeft betrokkene een nieuwe aanvraag gedaan en gevraagd om een voorziening voor jeugdhulp in de vorm van een pgb voor hulp die door de moeder wordt geleverd. Het college heeft op 9 december 2021, naar aanleiding van een bezwaar van betrokkene, vastgesteld dat er een noodzaak voor de gevraagde jeugdhulp bestaat. Het college heeft voor de ingangsdatum aansluiting gezocht bij de laatste dag van de onderzoeksfase. Hierbij heeft het college als vertrekpunt genomen acht weken na de datum van de aanvraag van 26 maart 2021. In de omstandigheden van dit geval is betrokkene hiermee niet tekortgedaan. Er is geen aanleiding om de ingangsdatum op een datum te bepalen die nog verder teruggaat.
5.2.4.
Anders dan betrokkene heeft betoogd, rustte op het college niet de plicht om hem na de aanvraag van 7 september 2020 te wijzen op de mogelijkheden die bestaan om te kiezen voor een pgb.
Hoogte van het tarief van het pgb, bestreden besluit 2
5.3.
Het college heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor het uurtarief moet worden aangesloten bij de hoogste periodiek behorende bij de salarisschaal FWG30 van de cao VVT. Deze beroepsgrond slaagt. Daarbij is het volgende van betekenis.
5.4.
Met de uitspraken van 16 augustus 2023 heeft de Raad geconstateerd dat in de Wmo 2015 niet is bepaald wat het minimale pgb-uurtarief voor het inkopen van ondersteuning vanuit het sociaal netwerk moet zijn om toereikend te zijn. De Raad heeft aanleiding gezien te bepalen dat voor de minimale hoogte van dat pgb-bedrag uitgegaan zal worden van het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij de vergelijkbare schaal in de geldende cao VVT.
5.5.
Ook voor de Jw geldt dat de hoogte van het pgb toereikend moet zijn om de benodigde (jeugd)hulp in te kopen. Hoewel dit niet duidelijk blijkt uit de tekst van de artikelen 2.9 en 8.1.1 van de Jw omdat daarin, anders dan in artikel 2.1.3 van de Wmo 2015, de woorden ‘waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn’ ontbreken, blijkt uit de wetsgeschiedenis van de Jw dat dit uitdrukkelijk wel de bedoeling van de wetgever is geweest. [2] Dit betekent echter niet dat het college het pgb-tarief in deze zaak te laag heeft vastgesteld, gelet op het volgende.
5.6.
De staatssecretaris van Langdurige en Maatschappelijke Zorg heeft in een kamerbrief ‘Stand van zaken pgb’ van 20 december 2024 uiteen gezet welke plannen zij heeft omtrent de tarieven voor informele zorgverleners, in elk geval voor de Wmo 2015 en de Jw. [3] De staatssecretaris heeft in reactie op de onder 5.4 genoemde uitspraken van de Raad meegedeeld de verhoging van de gemeentelijke tarieven voor informele zorg verdedigbaar te vinden voor de groep die door gemeenten als informele zorgverleners worden aangemerkt, maar wel een meerjarige zorgopleiding of langjarige praktijkervaring hebben. Voor zorgverleners afkomstig uit het sociaal netwerk is dit gevolg van de uitspraken van 16 augustus 2023 volgens de staatssecretaris onwenselijk.
5.7.
Uit de kamerbrief leidt de Raad af dat de staatssecretaris vindt dat bij hulpverleners uit het sociaal netwerk een pgb-tarief, gebaseerd op het wettelijk minimumloon (Wml), veelal toereikend is. De Raad heeft onder meer in de nadrukkelijk blijkende wens van de staatssecretaris om voor het sociaal netwerk een pgb-tarief op het niveau van het Wml te kunnen (blijven) hanteren, aanleiding gezien de eerdere uitspraken nogmaals tegen het licht te houden.
5.7.1.
Door bij een persoon uit het sociaal netwerk minimaal uit te gaan van het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij de vergelijkbare geldende cao, zal voor personen uit het sociaal netwerk een hoger uurtarief kunnen gelden dan voor professionals die vergelijkbaar werk verrichten. Dit is een onwenselijk gevolg van de uitspraken van 16 augustus 2023 en past ook niet bij de door de wetgever voorgestane tariefdifferentiatie. [4]
5.7.2.
De wetgever heeft het aan de gemeenteraad willen overlaten om te bepalen welk pgbtarief in welke situatie toereikend is. [5] De wetgever heeft daarvoor bepalend geacht, dat per gemeente kan verschillen wat een toereikend tarief is en dat al voldoende wetgeving beschikbaar is waaraan de gemeenteraad zich bij de vaststelling van pgb-tarieven zal moeten houden. Voor wat betreft de inzet uit het sociaal netwerk is daarbij gewezen op het Wml als minimumtarief. Hierop is ook gewezen bij de wijziging van de Regeling Jeugdwet. [6] Anders dan is vermeld in de uitspraken van 16 augustus 2023, is een bepaling in de Verordening, waarin als pgb-tarief voor het sociaal netwerk het minimumloon is vermeld, niet reeds daarom onverbindend.
5.8.
Voor deze zaak leiden voorgaande overwegingen tot het volgende.
5.8.1.
Het gaat in deze zaak om jeugdhulp verleend door het sociaal netwerk, namelijk door één van de ouders van betrokkene.
5.8.2.
De gemeente Venlo hanteert als pgb-tarief voor deze jeugdhulp een uurloon van € 20,-. [7] Betrokkene wil jeugdhulp inkopen bij zijn moeder. Het is niet gesteld en ook niet gebleken dat betrokkene met dit pgb-tarief niet in staat is om deze jeugdhulp in te kopen. Niet valt daarom in te zien dat een uurloon van € 20,- voor hem niet toereikend is.
5.8.3.
Uit het voorgaande volgt dat het college het uurtarief voor de berekening van het pgb heeft mogen bepalen op € 20,-.

Conclusie en gevolgen

5.9.
Dit betekent dat het hoger beroep van het college slaagt en dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard. De aangevallen uitspraak wordt voor het overige vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit 2 wordt ongegrond verklaard.
5.10.
Omdat de aangevallen uitspraak in zoverre wordt vernietigd, is de grondslag komen te ontvallen aan het besluit van 21 december 2023, dat gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling wordt betrokken. Daarom zal het nadere besluit worden vernietigd.
Overschrijding redelijke termijn
6.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
6.2.
In dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 9 juli 2021 tot de datum van deze uitspraak op 30 september 2025 zijn vier jaar en ongeveer drie maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van betrokkene aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus in totaal met drie maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is in de rechterlijke fase geschonden. In beginsel is een vergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden passend. De Raad kent aan betrokkene daarom een schadevergoeding toe van € 500,-, te betalen door de Staat.
Proceskosten
7.1.
Omdat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt, krijgt betrokkene geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.
7.2.
Gelet op wat onder 6.1 en 6.2 is overwogen bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene ter zake van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt voor het verzoek, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 9 december 2021 (bestreden besluit 1) ongegrond is verklaard;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 september 2022 (bestreden besluit 2) ongegrond;
- vernietigt het besluit van 21 december 2023 (nader besluit);
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en D. Hardonk-Prins en C.W.C.A. Bruggeman als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2025.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) M. Dafir

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke regels

Jeugdwet
Artikel 2.9
De gemeenteraad stelt bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens
deze wet in ieder geval regels:
c. de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1
wordt vastgesteld.
Artikel 8.1.1
I. Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen, verstrekt het college hun een persoonsgebonden budget dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele
voorziening behoort van derden te betrekken.
2. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, indien:
a. de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ter zake dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde, gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp, in staat zijn de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
b. de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, niet passend achten; en
c. naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort en die de jeugdige of zijn ouders van het budget willen betrekken, van goede kwaliteit is.
3. Bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een
persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die
behoort tot het sociale netwerk.
4. Het college kan een persoonsgebonden budget weigeren:
a. voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening, of
b. indien het college eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 8.1.4, eerste lid, onderdeel a, d of e.
Verordening jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning Venlo 2022
Artikel 9
[…]
4. De hoogte van een pgb:
[…]
c. bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente tijdig beschikbare maatwerkvoorziening in natura zoals bedoeld in artikel 2, bedraagt niet meer dan 90% van de kostprijs voor een gediplomeerd ZZP-er en bedraagt niet meer dan 75% van de kostprijs (met een maximum van € 20 per uur voor een hulp uit het eigen sociale netwerk. Voor professionals geldt dat ten minste het wettelijk minimumloon wordt betaald.

Voetnoten

2.Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 684, nr. 10, p. 148.
3.Kamerbrief van 20 december 2024, kenmerk 4031212-1076780-PPGB.
4.Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 841, nr 3 p. 39.
5.Tweede Kamer, vergaderjaar 2019-2020, 25 657, nr. 324, p. 32 en 33, 40, 44.
6.Regeling van 27 november 2018, houdende regels over de betaling uit het pgb van hulp uit het sociaal netwerk (…), Staatscourant 10 december 2018, nr. 68315.
7.Artikel 9, aanhef en onder c, van de Verordening.