ECLI:NL:CRVB:2025:1333

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2025
Publicatiedatum
10 september 2025
Zaaknummer
24/657 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering wegens laattijdige aanvraag en arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellant, die een aanvraag had ingediend bij het Uwv. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin werd vastgesteld dat appellant op zijn achttiende verjaardag en tijdens zijn studie over arbeidsvermogen beschikte. De Raad oordeelt dat er geen toegenomen beperkingen zijn vastgesteld binnen vijf jaar na de achttiende verjaardag of na beëindiging van de studie in 2010. Appellant had aangevoerd dat zijn beperkingen ten gevolge van het MELAS-syndroom pas later zijn ontstaan, maar de Raad volgt het standpunt van het Uwv dat appellant in de relevante periode arbeidsvermogen had. De Raad concludeert dat de intrekking van het eerdere besluit van het Uwv niet in strijd is met rechtsbeginselen zoals het vertrouwensbeginsel. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat appellant geen recht heeft op de Wajong-uitkering. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

24/657 WAJONG, 24/658 WAJONG
Datum uitspraak: 3 september 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 maart 2024, 23/124 en 23/2580 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv de Wajong-uitkering terecht heeft geweigerd. Het beroep van appellant op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel slaagt niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nadere reactie ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 maart 2025. Voor appellant is zijn vader [naam vader] verschenen, bijgestaan door mr. P. Agerbeek en mr. Rhodes, advocaten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 11 juni 2025. Voor appellant is zijn vader [naam vader] verschenen, bijgestaan door mr. Rhodes en mr. J.J.B. Hoenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Puister.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant is geboren op [geboortedatum] 1990. Op [geboortedatum] 2008 is hij achttien jaar geworden. Op 2 juli 2010 heeft appellant een mbo-2 opleiding afgerond. Appellant heeft op 30 november 2021 bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellant het zogeheten MELAS syndroom heeft. Bij de aanvraag is informatie gevoegd uit 2021 van het Daan Theeuwes Centrum (neurorevalidatie) en een logopedist, en besluiten uit 2021 van het CIZ en het Zorgkantoor. Daaruit blijkt (kort gezegd) dat vanaf februari 2021 sprake is van een forse toename van klachten en beperkingen in verband met het MELAS syndroom, met name in denken en gedrag. Ook is sprake van slechthorendheid, ADD en dyslexie.
1.2.
Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht en daaruit geconcludeerd dat appellant op zijn achttiende verjaardag en tijdens studie arbeidsvermogen had. Met een besluit van 25 juli 2022 heeft het Uwv geweigerd appellant een Wajonguitkering toe te kennen.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 juli 2022. Daarbij heeft hij onder meer aangevoerd dat ten onrechte geen onderzoek is verricht door een arbeidsdeskundige. Het Uwv heeft daarop alsnog een arbeidskundig onderzoek verricht. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 18 oktober 2022 geconcludeerd dat appellant geen arbeidsvermogen heeft omdat hij niet beschikt over basale werknemersvaardigheden. Bij besluit van 9 november 2022 heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en appellant met ingang van 30 november 2021 een Wajong-uitkering toegekend.
1.4.
Het Uwv heeft de vader van appellant op 18 november 2022 gebeld en uitgelegd dat vanwege een nader onderzoek geen uitvoering wordt gegeven aan het besluit van 9 november 2022. In een rapport van 23 november 2022 heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellant van zijn achttiende tot zijn drieëntwintigste verjaardag wel beschikte over arbeidsvermogen, omdat hij in die periode basale werknemersvaardigheden had en een taak kon uitvoeren in een arbeidsorganisatie. Op 24 november 2022 heeft het Uwv de vader van appellant telefonisch geïnformeerd over het nader rapport en het gewijzigde standpunt. Het Uwv heeft bij brief van 25 november 2022 het besluit van 9 november 2022 ingetrokken en medegedeeld dat de bezwaarprocedure tegen het besluit van 25 juli 2022 wordt voortgezet.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de brief van 25 november 2022. Bij besluit van 21 december 2022 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de brief van 25 november 2022 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.6.
Bij besluit van 22 maart 2023 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2022 ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 juli 2022 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van 25 november 2022 een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen bezwaar open stond. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen de brief van 25 november 2022 dus ten onrechte nietontvankelijk verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit 2 in stand gelaten. De rechtbank heeft allereerst geoordeeld dat het Uwv het besluit van 9 november 2022 kon intrekken. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat een bestuursorgaan terugkomt van een eerder genomen besluit als blijkt dat dit besluit op een onjuiste feitelijke en juridische grondslag berust. Over de te beoordelen periode heeft de rechtbank het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellant op zijn achttiende verjaardag ( [geboortedatum] 2008) beperkingen als gevolg van ziekte ondervond en niet pas vanaf 2010, toen appellant studeerde. Uit vaste rechtspraak volgt dat er geen sprake kan zijn van twee momenten van het ontstaan van arbeidsongeschiktheid, te weten voor de achttiende verjaardag en tijdens studie. De vijfjaarstermijn [1] begint in het geval van appellant te lopen vanaf de achttiende verjaardag.
2.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 6 maart 2023 op een inzichtelijke en navolgbare wijze gemotiveerd waarom appellant in de periode van [geboortedatum] 2008 tot en met [geboortedatum] 2013 mogelijkheden had tot arbeidsparticipatie. Appellant was in staat om vier uur per dag arbeid te verrichten en een uur aaneengesloten te werken. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat appellant op medische gronden werknemersvaardigheden had. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op een inzichtelijke en navolgbare wijze gemotiveerd dat appellant ook op arbeidskundig gebied in de periode in geding arbeidsvermogen had. De door de primaire arbeidsdeskundige geduide taak is ongewijzigd gehandhaafd. De rechtbank heeft de conclusie van het Uwv gevolgd dat appellant in het Wajong verzekerde tijdvak van [geboortedatum] 2008 tot en met [geboortedatum] 2013 arbeidsvermogen had. De Wajonguitkering is op goede gronden geweigerd.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover daarin het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard, en heeft daartegen het volgende aangevoerd.
3.1.1.
Appellant stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat de Wajong verzekerde periode in zijn geval liep van [geboortedatum] 2008 tot en met [geboortedatum] 2013. Appellant stelt dat zijn beperkingen ten gevolge van MELAS zijn ontstaan tijdens zijn studieperiode. Die periode van studie eindigde in juli 2010. Daarom had het Uwv de periode van 2010 tot en met 2015 moeten onderzoeken.
3.1.2.
De rechtbank heeft volgens appellant ook ten onrechte geoordeeld dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat een bestuursorgaan terugkomt van een eerder genomen besluit. Volgens vaste rechtspraak mag het herstellen van een gemaakte fout niet in strijd komen met enige rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Daartoe zal buiten redelijke twijfel moeten staan dat het oorspronkelijke besluit onjuist was. Dat is hier niet het geval geweest. Het besluit van 9 november 2022 is genomen na arbeidskundig onderzoek waarin is geconcludeerd dat appellant geen arbeidsvermogen heeft. Hierna heeft dezelfde arbeidsdeskundige op basis van dezelfde informatie geconcludeerd dat appellant wel arbeidsvermogen heeft. De conclusies staan haaks op elkaar. Het Uwv heeft daarbij nagelaten te motiveren waarom een (al bekende) uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen van appellant en zijn sporadische werkzaamheden als diskjockey (dj) de zaak zo hebben doen veranderen dat hij opeens wel beschikt over arbeidsvermogen. Het dj-werk was zeer beperkt in aard en omvang en het Uwv heeft nagelaten dit verder te onderzoeken. Het staat dus niet buiten redelijke twijfel dat het besluit van 9 november 2022 onjuist is geweest en de intrekking daarvan komt met name in strijd met het vertrouwensbeginsel.
3.1.3.
Appellant is ongeneeslijk en ernstig ziek en heeft een korte levensverwachting. Omdat het proces bovendien erg rommelig is gegaan, bestaat er een dringende reden om af te zien van intrekking, dan wel van herziening, als bedoeld in artikel 3:18, tweede lid, van de Wajong gelezen in samenhang met artikel 1a:12, eerste lid, onder j, van de Wajong. Voor zover de uitkering niet had mogen worden toegekend dan had het Uwv de uitkering moeten herzien tegen een latere datum, zoals in artikel 4 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 is genoemd.
3.1.4.
Omdat met het besluit van 9 november 2022 al was beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 juli 2022, had het Uwv de besluiten van 25 november 2022 en 22 maart 2023 niet mogen nemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten. Dit doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Partijen verschillen van mening over de vraag of appellant voldoet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering en welke periode daarvoor bepalend is. Daarnaast is tussen partijen in geschil of de intrekking van het toekenningsbesluit van 9 november 2022 in strijd is met algemene beginselen van behoorlijk bestuur en met name het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel.
Had appellant in de periode in geding arbeidsvermogen?
4.3.
Een betrokkene heeft recht op een Wajong-uitkering als hij jonggehandicapte is in de zin van artikel 1a:1 van de Wajong. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat jonggehandicapte in de zin van hoofdstuk 1A de ingezetene is die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, alsnog jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk wordt, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b (hierna: de vijfjaarstermijn).
4.4.
Naar vaste rechtspraak [2] is het moment waarop een betrokkene voor het eerst beperkingen ondervindt als gevolg van een bepaalde aandoening of ziekte bepalend voor de vraag wanneer de vijfjaarstermijn aanvangt. Als een betrokkene al op zijn achttiende verjaardag beperkingen ondervindt door die aandoening of ziekte, betekent dit dat vanaf dat moment de vijfjaarstermijn aanvangt voor wat betreft een toename van beperkingen uit die aandoening of ziekte. Treden beperkingen voor het eerst op tijdens (of binnen zes maanden na beëindigen van de studie) dan valt een betrokkene onder artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong en bepaalt dat moment de aanvang van de vijfjaarstermijn.
4.5.
Appellant heeft in zijn hoger beroepschrift gesteld dat, hoewel de aandoening MELAS een erfelijke aandoening is die ook al op zijn achttiende verjaardag aanwezig was, de beperkingen ten gevolge van MELAS zich in 2015 openbaarden. Ter zitting heeft de vader van appellant verklaard dat de eerste symptomen van de ziekte – met de kennis van nu – ook al tijdens studie zichtbaar waren. Uit het huisartsenjournaal blijkt dat in augustus 2015 de diagnose formeel is gesteld nadat zich bij appellant een herseninfarct heeft voorgedaan bij een verder blanco neurologische voorgeschiedenis.
4.6.
Hoewel niet duidelijk is wanneer de eerste symptomen van de erfelijke aandoening MELAS zich bij appellant openbaarden en daardoor voor het eerst beperkingen werden ondervonden, stelt de Raad – met de verzekeringsarts bezwaar en beroep – vast dat appellant zijn basisschool, middelbare school en mbo-opleiding zonder aanmerkelijke ondersteuning heeft kunnen afronden. Appellant heeft daarna gewerkt in verschillende banen in de horeca en stond vanaf 2007 als professioneel dj ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. De inkomsten uit die werkzaamheden waren zodanig dat appellant daarmee zelfstandig in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Pas in 2021 zijn forse klachten in denken en gedrag ontstaan waardoor werken en zelfstandig wonen voor appellant niet meer mogelijk was. Deze feiten en omstandigheden geven voldoende steun voor het standpunt van het Uwv, dat appellant in de voor de Wajong relevante periode tussen zijn achttiende en 23e jaar beschikte over arbeidsvermogen, waaronder basale werknemersvaardigheden. Appellant heeft dat standpunt van het Uwv ook niet met zoveel woorden bestreden. Hoewel de beoordeling van het Uwv daar niet expliciet op is toegespitst en ook de rechtbank over die periode niet heeft geoordeeld, geldt dit naar het oordeel van de Raad ook voor de periode van vijf jaar na het beëindigen van de studie op 2 juli 2010. Het herseninfarct van appellant van eind juli/begin augustus 2015 vond immers plaats na afloop van die vijfjaarsperiode en appellant was daarna – gelet op de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens het spreekuur van 2 maart 2023 opgetekende (hetero)anamnese – weer voldoende hersteld om zijn werkzaamheden als professioneel dj te hervatten. Dat appellant in deze voor de Wajong relevante periodes niet zou hebben beschikt over basale werknemersvaardigheden, vindt geen steun in de gedingstukken. Het Uwv heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat de arbeidsdeskundige zich in zijn eerste rapport van 18 oktober 2022 heeft gericht op de situatie ten tijde van de aanvraag (30 november 2021), waarbij de situatie van appellant aanmerkelijk was verslechterd, en de arbeidsdeskundige – na daar intern op te zijn gewezen – deze omissie in zijn rapport van 23 november 2022 heeft hersteld.
Verplichte intrekking
4.7.
Op grond van het voorgaande is de Raad van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet als jonggehandicapte kan worden aangemerkt. Dit betekent dat het Uwv in beginsel verplicht [3] was de bij het bestreden besluit 1 toegekende Wajong- uitkering in te trekken. Dit is slechts anders indien sprake is van dringende redenen. [4]
Dringende redenen
4.8.
Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. [5] De Raad ziet het begrip dringende reden voortaan als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de intrekking en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Voor zover de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, zal de bestuursrechter een herzienings- of terugvorderingsbesluit dat een dergelijke belangenafweging bevat, voortaan toetsen op geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid, waarbij de uitkomst niet onevenredig mag zijn. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de wetgever heeft gekozen voor een systeem van verplichte herziening en terugvordering, indien achteraf blijkt dat een recht op uitkering niet op de juiste wijze is vastgesteld. Voor wat betreft herzienings- en terugvorderingsbesluiten, genomen door het Uwv, geldt dat de toetsing van de bestuursrechter, gelet op de aard van de betrokken belangen en de geringe mate van beleidsruimte van het Uwv, op het punt van de evenwichtigheid intensief zal zijn.
4.9.
De Raad is van oordeel dat het Uwv met bestreden besluit 2 rekening heeft gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden. Van het standpunt van het Uwv, dat die feiten en omstandigheden geen aanleiding geven tot het aannemen van een dringende reden, kan niet gezegd worden dat dit onevenwichtig is.
4.10.
Het feit dat appellant een beperkte levensverwachting heeft rechtvaardigt niet een toekenning van een Wajong-uitkering zonder dat aan de voorwaarden daarvan wordt voldaan. Voor wat betreft het beroep op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel geldt dat het Uwv met het besluit van 9 november 2022 weliswaar de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat appellant vanaf 30 november 2021 recht had op een Wajong-uitkering. De vader van appellant is er echter al op 18 en 24 november 2022 van in kennis gesteld dat er een fout was gemaakt, het besluit van 9 november 2022 zou worden ingetrokken en dat het Uwv in afwachting van een nieuwe beslissing op bezwaar niet tot uitbetaling zou overgaan. Verder heeft appellant naar aanleiding van het besluit van 9 november 2022 geen handelingen verricht of nagelaten waardoor hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden. De financiële consequenties van de intrekking van het besluit van 9 november 2022 zijn tot slot enigszins verzacht doordat het Uwv naar aanleiding van een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank vanaf 5 januari 2023 voorschotten ter hoogte van de Wajong-uitkering aan appellant heeft uitbetaald en dat is blijven doen in afwachting van de uitspraak in hoger beroep. Het Uwv heeft ter zitting toegezegd deze voorschotten niet van appellant te zullen terugvorderen.
Niet tweemaal op bezwaar beslist
4.11.
Tot slot is – anders dan door appellant gesteld – geen sprake van een situatie dat tweemaal is beslist op een bezwaar tegen hetzelfde primaire besluit. De vaste rechtspraak van de Raad hierover [6] ziet niet op de situatie als de onderhavige, waarin een eerste beslissing op bezwaar is ingetrokken door het Uwv, de bezwaarprocedure wordt voortgezet en vervolgens opnieuw op het bezwaar wordt beslist.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt niet. Gelet op 4.6 wordt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd met verbetering van gronden. Dit betekent dat appellant geen Wajong-uitkering krijgt.
5.2.
Wat in 4.6 over de vijfjaarstermijn is overwogen, impliceert dat aan bestreden besluit 2 een motiveringsgebrek kleeft. De Raad zal dit gebrek met toepassing van art 6:22 van de Awb passeren, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Een en ander geeft wel aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak reeds een proceskostenveroordeling in beroep uitgesproken en er bestaat geen aanleiding voor een aanvullende kostenveroordeling in beroep. De kosten in hoger beroep worden begroot op € 2.267,50 (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1,5 punt voor de zitting en de nadere zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1) voor verleende rechtsbijstand.
5.3.
Tot slot dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.267,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 188,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2025.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) D. Kovac

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 8 januari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:20 en ECLI:NL:CRVB:2025:29.
3.Artikel 1a:12, eerste lid, aanhef en onder j, in verbinding gelezen met artikel 3:18, eerste lid, aanhef en onder c van de Wajong.
4.Artikel 1a:12, eerste lid, aanhef en onder j, in verbinding gelezen met artikel 3:18, tweede lid, van de Wajong.
5.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 4 oktober 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU4513 en van 23 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY1295.