ECLI:NL:CRVB:2025:1357

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2025
Publicatiedatum
12 september 2025
Zaaknummer
23/1026 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van ZW- en WW-uitkering wegens schending van de inlichtingenplicht door appellant

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de Ziektewet (ZW) en Werkloosheidswet (WW) uitkeringen van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft tijdens het ontvangen van deze uitkeringen werkzaamheden verricht in de handel van auto’s en auto-onderdelen, zonder dit aan het Uwv te melden. Het Uwv heeft geconcludeerd dat de verklaringen van appellant niet verifieerbaar zijn, waardoor het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. De Raad voor de Rechtspraak heeft de uitspraak van de rechtbank Gelderland bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het Uwv terecht de uitkeringen heeft ingetrokken en teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de Raad oordeelt dat het Uwv de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat er geen dringende redenen zijn om van de terugvordering af te zien. De Raad heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen en komt tot de conclusie dat de intrekking en terugvordering van de uitkeringen in stand blijven. De uitspraak is gedaan op 4 september 2025.

Uitspraak

23/1026 ZW
Datum uitspraak: 4 september 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 februari 2023, 22/2606 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW- en WW-uitkeringen van appellant heeft ingetrokken omdat het recht niet kan worden vastgesteld en daarom een bedrag van in totaal € 34.031,16 bruto aan over deze perioden onverschuldigd betaalde uitkering heeft teruggevorderd. Volgens appellant bestaat voor volledige intrekking en terugvordering geen aanleiding. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW- en WW-uitkeringen terecht heeft ingetrokken en volledig heeft teruggevorderd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak. Appellant heeft daarop gereageerd en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft ook gereageerd, en een vraagstelling van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Bij besluit van 26 januari 2018 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 25 december 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Appellant heeft zich, terwijl hij deze WW-uitkering ontving, ziekgemeld per 2 mei 2018. Bij besluit van 4 juni 2018 heeft het Uwv appellant per 25 mei 2018, zijnde de maximale duur van de WW-uitkering, een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 6 september 2018 heeft het Uwv deze ZW-uitkering ingetrokken per 1 september 2018, omdat appellant niet heeft meegewerkt aan een medisch onderzoek en geen vragen van de verzekeringsarts heeft beantwoord.
1.2.
Bij besluit van 9 augustus 2019 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 augustus 2019 een WW-uitkering toegekend. Appellant heeft zich, terwijl hij deze WWuitkering ontving, ziekgemeld per 5 november 2019. Bij besluit van 23 maart 2020 heeft het Uwv appellant per 4 februari 2020 een ZW-uitkering toegekend. Vanaf 3 september 2020 is appellant werkzaam bij een autodealer, waarna het Uwv zijn inkomsten vanaf die datum heeft gekort op de ZW-uitkering en deze heeft vastgesteld op nihil. Bij besluit van 17 februari 2021 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant ingetrokken per 1 december 2020, omdat appellant de inkomstenverklaringen over de maanden december 2020 en januari 2021 niet heeft opgestuurd.
1.3.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant als zelfstandige werkt is door het Uwv een onderzoek ingesteld. In het kader van dit onderzoek zijn waarnemingen verricht, gegevens opgevraagd bij de ABN AMRO, Marktplaats en de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW), en is twee keer een gesprek gevoerd met appellant. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in onderzoeksrapporten van 23 maart 2021 en 19 april 2021.
1.4.
Op basis van het onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 juni 2021 de ZW-uitkering van appellant ingetrokken per 25 mei 2018 en de over de periode van 25 mei 2018 tot en met 31 augustus 2018 ten onrechte ontvangen uitkering ter hoogte van € 4.656,26 teruggevorderd. Bij besluit van (eveneens) 29 juni 2021 heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 5.466,67, omdat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Bij besluit van (eveneens) 29 juni 2021 heeft het Uwv de WW-uitkeringen van appellant ingetrokken per 1 december 2017 en 1 augustus 2019 en de over de perioden van 1 december 2017 tot en met 31 mei 2018 en van 1 augustus 2019 tot en met 29 februari 2020 ten onrechte ontvangen uitkering ter hoogte van in totaal € 17.724,23 teruggevorderd. Bij besluit van (eveneens) 29 juni 2021 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant ingetrokken per 1 februari 2020 en de over de periode van 1 februari 2020 tot en met 31 augustus 2020 ten onrechte ontvangen uitkering ter hoogte van € 11.650,67 teruggevorderd.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 29 juni 2021. Bij beslissing op bezwaar van 13 april 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv deze bezwaren ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat is gebleken dat appellant niet heeft doorgegeven dat hij tijdens zijn WW- en ZW-uitkeringen werkzaamheden heeft verricht in de handel van auto’s en auto-onderdelen. Omdat appellant van de in- en verkoop geen deugdelijke administratie of boekhouding heeft bijgehouden en de door appellant verstrekte informatie onvoldoende verifieerbaar is, is het recht op WW- en ZWuitkering over voornoemde perioden niet vast te stellen, ook niet schattenderwijs.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen van appellant niet verifieerbaar zijn en het daardoor ook niet mogelijk is om schattenderwijs vast te stellen wat appellant in de in geding zijnde perioden aan inkomsten heeft gehad. Appellant heeft geen duidelijke en verifieerbare administratie bijgehouden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gevolgen daarvan voor rekening en risico van appellant komen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat niet uitgesloten kan worden dat appellant zich ten gevolge van zijn hersenletsel bepaalde zaken niet goed kan herinneren en dat dit er de oorzaak van kan zijn dat hij tegenstrijdig heeft verklaard, maar dat deze omstandigheid voor zijn rekening en risico komt nu hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft erkend dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, en heeft daarom te kennen gegeven geen bezwaar (meer) te hebben tegen de opgelegde boete. Appellant heeft herhaald dat het Uwv, op basis van de meest verifeerbare verklaring en vaststaande feiten, het recht op WW- en ZW-uitkering schattenderwijs had moeten vaststellen. In dat kader is volgens appellant van belang dat het Uwv heeft erkend dat de benzinekosten, de RDW-kosten en het aantal bij de RDW-geregistreerde voertuigen verfieerbaar zijn. Appellant heeft er verder op gewezen dat hij consistent heeft verklaard dat hij per verkocht voertuig € 50,- heeft verdiend, dat de feitelijke koper en verkoper van een van de voertuigen een vriend was en dat slechts sprake was van bescheiden overige werkzaamheden.
3.2.
In reactie op de uitspraak van 18 april 2024 [2] van deze Raad heeft appellant gesteld dat het volledig intrekken en terugvorderen van de WW- en ZW-uitkeringen niet in verhouding staat tot de omvang van de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden. Volgens appellant had het Uwv, gelet op de hoogte van de totale terugvordering, een belangenafweging moeten maken en daarbij rekening moeten houden met de financiële, sociale en psychische problemen die bij hem zijn ontstaan door de terugvordering. Appellant heeft er in dit kader op gewezen dat hij op dit moment, nog zonder de terugvordering van het Uwv, een totale schuld heeft van € 129.015,-, waaronder begrepen een belastingschuld van € 73.723,-. Ter zitting van de Raad heeft appellant toegelicht dat de belastingschuld inmiddels is verlaagd met € 48.000,-. Alhoewel appellant geen medisch bewijs heeft waaruit de verminderde mentale belastbaarheid door de terugvordering blijkt, stelt appellant dat de schuldenlast een behoorlijke geestelijke druk op hem legt. Appellant heeft gesteld dat het Uwv daar alsnog rekening mee moet houden, bijvoorbeeld door de terugvordering (aanzienlijk) te matigen.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft naar aanleiding van de beroepsgrond dat het Uwv het recht op WW- en ZW-uitkering schattenderwijs had moeten vaststellen, volstaan met een verwijzing naar het in de beroepsfase ingediende verweerschrift.
3.4.
In reactie op de uitspraak van 18 april 2024 van deze Raad heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat het Uwv geen eigen aandeel heeft gehad in de ontstane situatie. Het Uwv heeft gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, zodat de terugvordering geheel door zijn toedoen is ontstaan. Het Uwv heeft verder overwogen direct aan te nemen dat de schuldenlast grote geestelijke gevolgen voor appellant heeft, maar heeft erop gewezen dat deze stelling niet is onderbouwd met bijvoorbeeld een verklaring van een behandelend psycholoog.

Het oordeel van de Raad

4. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Zoals ter zitting met partijen is besproken is uitsluitend in geschil of het Uwv de WW- en ZW-uitkeringen over de in 1.4 genoemde perioden terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd.
4.2.
Een besluit tot intrekking en terugvordering van een uitkering is een belastend besluit waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust [3] . Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat appellant vanaf 1 december 2017 werkzaamheden heeft vericht in de handel van auto’s en auto-onderdelen en dat als gevolg van het door appellant niet nakomen van de inlichtingenverplichting van artikel 25 van de WW en artikel 49 van de ZW zijn recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Als het Uwv aan deze bewijslast heeft voldaan, ligt het vervolgens op de weg van appellant om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken. [4]
4.3.
Niet in geschil is dat appellant werkzaamheden heeft verricht in de handel van auto’s en auto-onderdelen. Evenmin is in geschil dat appellant heeft nagelaten het Uwv daarover te informeren en daarmee de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Wel in geschil is of het Uwv aan de feiten terecht de conclusie heeft verbonden dat het recht op WW- en ZWuitkering niet kan worden vastgesteld of dat  zoals appellant stelt  het Uwv de inkomsten van appellant schattenderwijs had moeten vaststellen. De conclusie van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen van appellant niet verifieerbaar zijn en het daardoor ook niet mogelijk is om schattenderwijs vast te stellen wat de inkomsten waren in de perioden in geding wordt onderschreven. Gelet op het feit dat wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd in essentie een herhaling is van de gronden in beroep, en de rechtbank die gronden gemotiveerd heeft besproken en verworpen, wordt volstaan met een verwijzing daarnaar. Het Uwv heeft dan ook terecht het standpunt ingenomen dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting het recht op WW- en ZW-uitkering niet kan worden vastgesteld, waardoor het Uwv was gehouden de WW- en ZW-uitkeringen van appellant in te trekken en terug te vorderen.
4.4.
Dit is slechts anders indien sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering af te zien. Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de intrekking en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan.
4.5.
In wat appellant heeft aangevoerd, is geen aanleiding gelegen om te oordelen dat sprake is van dringende redenen in de onder 4.4 weergegeven zin. Het Uwv heeft in de situatie van appellant zowel bij de oorzaak als bij de gevolgen van de terugvordering alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden voldoende meegewogen. Voorop staat dat het Uwv geen aandeel heeft gehad in het ontstaan van de intrekkingen en terugvorderingen, omdat deze zijn ontstaan doordat appellant heeft nagelaten het Uwv te informeren dat hij werkzaamheden heeft verricht in de handel van auto’s en auto-onderdelen. Appellant heeft zijn stelling dat de totale schuldenlast, waar de terugvordering van het Uwv onderdeel van is, een behoorlijke geestelijke druk op hem heeft niet onderbouwd. Ook heeft appellant onvoldoende onderbouwd dat de terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële gevolgen. Wat betreft de financiële gevolgen van de terugvordering is van belang dat deze zich in het algemeen pas voordoen bij de invordering of verrekening. Zoals ter zitting is gebleken heeft appellant nog niets afgelost, in verband met de preferente vordering van de Belastingdienst. Tot slot is het enkele feit dat appellant ook andere schulden heeft, hoe hoog ook, in deze situatie onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en de terugvordering van de WW- en ZW-uitkeringen in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en G.C. Boot als leden, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2025.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D. Kovac

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

ZW

Artikel 30a ZW
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ziekengeld en terzake van weigering van ziekengeld, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt hij dat in:
indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 30, 31, 38, 45 of 49 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ziekengeld;
indien anderszins het ziekengeld ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 28, 31, 45 of 49 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op ziekengeld bestaat.
2. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
Artikel 33 ZW
1. Het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd. (…)
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 49 ZW
De verzekerde is verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van een door hem aangevraagde of aan hem toegekende ziekengelduitkering. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.

WW

Artikel 22a WW
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet het UWV een dergelijk besluit of trekt het dat in:
indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
Artikel 25 WW
1. De werknemer is verplicht aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Deze verplichting geldt niet, voor zover een recht op uitkering niet geldend kan worden gemaakt als gevolg van een blijvend gehele weigering. Deze verplichting geldt evenmin indien die feiten en omstandigheden door het UWV kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de derde zin van toepassing is.
Artikel 36 WW
1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het UWV teruggevorderd. (…)
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2708.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:184.