ECLI:NL:CRVB:2025:1372

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2025
Publicatiedatum
18 september 2025
Zaaknummer
20/4340 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en weigering van ZW-uitkering in het kader van arbeidsongeschiktheid na ziekte

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 22 maart 2019 en de weigering van een ZW-uitkering per 13 september 2019. Appellante, die als begeleidster in een woongroep werkte, had zich op 23 september 2017 ziekgemeld na een verkeersongeval. Het Uwv beëindigde haar uitkering omdat zij meer dan 65% van haar loon kon verdienen, gebaseerd op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 januari 2019. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar medische beperkingen niet goed waren ingeschat. De rechtbank Limburg had eerder de besluiten van het Uwv in stand gelaten. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld, waarbij deskundigen zijn ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat appellante geschikt was voor de geselecteerde functies en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was. De Raad heeft ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, maar heeft wel schadevergoeding toegekend voor de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissingen van de rechtbank en het Uwv.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 30 november 2020, 20/778 en 20/780 (aangevallen uitspraken) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 11 september 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 22 maart 2019 heeft beëindigd en per 13 september 2019 heeft geweigerd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op ziekengeld. De Raad volgt dit standpunt niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L. Meys, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meys. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
Het onderzoek is geschorst. Appellante heeft nadere stukken ingebracht.
De Raad heeft psychiater dr. M.J.A. Tijssen als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 7 maart 2023 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.
Bij brief van 15 november 2023 heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband met dit verzoek heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
De Raad heeft verzekeringsarts drs. F.M. Brouwer als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 12 april 2024 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.
Op 18 november 2024 heeft deskundige Brouwer desgevraagd gereageerd op de zienswijzen van partijen.
Het Uwv heeft nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Op 11 maart 2025 heeft deskundige Brouwer desgevraagd gereageerd op de reactie van het Uwv.
Het Uwv heeft hierop een nadere reactie ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een nadere zitting van 31 juli 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. I.J.L. Gijsen, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft gewerkt als begeleidster woongroep voor gemiddeld 35,88 uur per week. Op 23 september 2017 heeft zij zich ziekgemeld met fysieke en psychische klachten na een verkeersongeval. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 januari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante vier functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 21 februari 2019 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 22 maart 2019 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Bij besluit van 7 februari 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 januari 2020 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 februari 2020 ten grondslag.
1.4.
Het Uwv heeft appellante per 22 maart 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich op 13 september 2019 opnieuw ziekgemeld met toegenomen klachten als gevolg van een tweede verkeersongeval. In verband hiermee heeft zij op 4 oktober 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 13 september 2019 niet toegenomen arbeidsongeschikt geacht en doorlopend geschikt voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 oktober 2019 vastgesteld dat appellante daarom per 13 september 2019 geen recht heeft op een ZW-uitkering.
1.5.
Bij besluit van 4 maart 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraken van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten. De rechtbank heeft daarbij geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
Aangevallen uitspraak 1
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet bij de hoorzitting aanwezig is geweest maakt niet dat het onderzoek als onzorgvuldig moet worden beschouwd.
2.2.
Voorts is er geen grond om te concluderen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante op de datum in geding van 22 maart 2019 onjuist heeft ingeschat. Het feit dat de (verzekerings)artsen het verzekeringsgeneeskundig protocol Whiplash associated disorder I/II (WAD) niet hebben genoemd betekent niet dat dit protocol niet door deze artsen is gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat aan aspecten zoals benoemd in het protocol aandacht is besteed.
2.3.
In reactie op een door appellante ingebracht rapport van verzekeringsarts M.J. Gerritze van 12 juni 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 13 augustus 2020 overtuigend gemotiveerd dat de door Gerritze voorgestelde beperkingen bij het verdelen van de aandacht en herinneren niet kunnen worden gevolgd. De rechtbank voegt daar nog aan toe dat appellante geen neuropsychologisch onderzoek heeft ingebracht waarmee de geclaimde beperkingen ten aanzien van het verdelen van de aandacht en herinneren zijn geobjectiveerd. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende deugdelijk gemotiveerd dat ook met de fysieke beperkingen in voldoende mate rekening is gehouden en dat en waarom er, onder verwijzing naar haar rapport van 13 januari 2020, geen reden is om een urenbeperking aan te nemen. De rechtbank acht het aanvullende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd en ziet geen grond om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in de conclusies.
2.4.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen in de FML van 25 januari 2019 heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de passendheid van de geselecteerde functies.
Aangevallen uitspraak 2
2.5.
De rechtbank is van oordeel dat appellante terecht heeft betoogd dat het Uwv niet heeft voldaan aan de hoorplicht. De rechtbank heeft aanleiding gezien om dit gebrek aan het bestreden besluit te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, nu appellante de gelegenheid heeft gehad om in beroep haar standpunt naar voren te brengen en stukken over te leggen. Wel heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten.
2.6.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht. Er is geen grond voor de conclusie dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante per de datum van de ziekmelding 13 september 2019. Voorts bevat het rapport geen inconsistenties en is het voldoende gemotiveerd. Dat de verzekeringsartsen geen aanvullende informatie hebben opgevraagd bij de behandelend sector acht de rechtbank in dit geval aanvaardbaar, nu uit het door hen zelf verrichte onderzoek en de informatie in het dossier voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een gedegen beoordeling te komen. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van alle door appellante gestelde klachten en zij hebben hierover inzichtelijk gerapporteerd. Verder hebben de verzekeringsartsen voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat en waarom zij van mening zijn dat appellante op de datum in geding geschikt was om het werk in de geselecteerde functies te verrichten. De rechtbank ziet geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen. Het beroep van appellante op de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (MAOC) slaagt niet. Volgens de rechtbank is niet aannemelijk gemaakt op welke wijze de verzekeringsartsen hebben gehandeld in strijd met de uitgangspunten van de MAOC-richtlijn.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraken aangevoerd dat zij op beide data in geding volledig arbeidsongeschikt was en daarom in aanmerking dient te komen voor een ZW-uitkering.
3.2.1.
Wat betreft de datum in geding 22 maart 2019 heeft appellante gesteld dat er geen zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden. Er is sprake van een onjuiste beoordeling omdat Gerritze tot een andere beoordeling komt. Bovendien heeft appellante veelvuldig medische informatie in het geding gebracht waaruit ook volgt dat appellante meer beperkingen heeft dan aangenomen. Uit de informatie blijkt dat appellante beperkt is in haar cognitie, te weten herinneren, verdelen en vasthouden van de aandacht en concentratie. Voorts raakt appellante snel overprikkeld. Dit blijkt ook uit haar dagverhaal. Appellante kan zich dan ook niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat niet gesteld kan worden dat de cognitieve klachten niet zijn geobjectiveerd. Ook zijn haar angst- en spanningsklachten onderbelicht gebleven. De verzekeringsarts heeft ten onrechte nagelaten informatie hierover op te vragen.
3.2.2.
Ook voor de lichamelijke klachten, waaronder nek- en hoofdpijnklachten, hadden meer beperkingen in de FML moeten worden aangenomen. Appellante verwijst daartoe naar de medische stukken van haar behandelaars die de bevindingen van Gerritze over de lichamelijke beperkingen van appellante ondersteunen. Voorts is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Zij verwijst daartoe naar het rapport van Gerritze en op het feit dat zij op de datum in geding wekelijks onder behandeling bij een specialist stond en dat dit een substantieel deel van de werktijd in beslag neemt. Ook uit preventief oogpunt is een urenbeperking aangewezen.
3.3.1.
Wat betreft de datum in geding van 13 september 2019 wijst appellante erop dat haar lichamelijke en psychische klachten zijn verergerd na het tweede ongeval. De verzekeringsarts heeft ten onrechte geen lichamelijk onderzoek verricht en nagelaten aanvullende informatie bij de behandelend sector op te vragen. Uit de informatie van de behandelend psychiater blijkt dat sprake is van een duidelijke toename van appellantes beperkingen. Zonder gedegen onderzoek heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante belastbaar blijft volgens de bestaande FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had daardoor een te gering beeld van de toestand van appellante op de datum in geding. Het Uwv heeft onvoldoende gemotiveerd waarom er geen beperking in duurbelastbaarheid is geïndiceerd. Ook is volgens appellante in strijd gehandeld met de uitgangspunten van de MAOC-richtlijn.
3.3.2.
Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen. Appellante heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017. [1]
3.4.
Voorts heeft appellante gesteld dat zij door haar beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies op de data in geding 22 maart 2019 en 13 september 2019 te verrichten.
3.5.
Ten slotte heeft appellante het standpunt ingenomen dat aan haar een bovenforfaitaire proceskostenvergoeding moet worden toegekend dan wel dat uit moeten worden gegaan van meer proceshandelingen of van een zwaardere wegingsfactor. Dit omdat zij gedurende deze procedure veel extra proceshandelingen heeft moeten verrichten en zij een expertiserapport heeft moeten indienen. Door de hardnekkige houding van het Uwv is appellante nodeloos in een positie gebracht waarbij zij ter bestrijding van haar standpunt aanzienlijke proceskosten heeft gemaakt.
Het standpunt van het Uwv
3.6.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het deskundigenonderzoek
3.7.
De Raad heeft in wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over haar medische beperkingen aanleiding gezien de deskundige Tijssen om advies te vragen over de ernst van de psychiatrische problematiek van appellante op de data in geding, 22 maart 2019 en 13 september 2019.
3.8.
Deskundige Tijssen heeft in haar rapport van 7 maart 2023 geconcludeerd dat bij appellante op de in geding zijnde data sprake was van stemmingsproblematiek, paniekklachten, agorafobie, slaapproblemen, nachtmerries, impulsregulatieproblemen, hyperarousal, moeite met het verdelen van de aandacht, geheugenklachten en lichamelijke klachten in de vorm van pijnklachten van de nek en rug en verkramping van de spieren over het gehele lichaam. Als diagnoses kunnen ten tijde in geding gesteld worden borderline persoonlijkheidsstoornis, PTSS, stoornis in het gebruik van alcohol (ernstig) en depressie (matig van ernst). Daarbij is sprake van spanningsklachten en paniekklachten met subjectieve cognitieve klachten. De deskundige heeft geconcludeerd dat er geen verdergaande cognitieve beperkingen gesteld hoeven te worden. Wel dient er opnieuw gekeken te worden naar het feit dat geen beperking is aangenomen op punt 1.9.4 (betrokkene is aangewezen op werk waarbij zij niet wordt afgeleid door activiteiten van anderen) en op niet beroepsmatig autorijden. Verder zou een urenbeperking op basis van een stoornis in de energiehuishouding overwogen moeten worden. Een definitief antwoord over de mate van (deze) beperking durft de deskundige vanuit haar expertise niet te geven.
3.9.
Om meer duidelijkheid te krijgen over de (duur)belastbaarheid van appellante heeft de Raad vervolgens de deskundige dr. Brouwer om advies gevraagd over appellantes medische beperkingen in de FML op de data in geding, 22 maart 2019 en 13 september 2019.
3.10.
Deskundige Brouwer heeft in zijn rapport van 12 april 2024 geconcludeerd dat bij appellante op de in geding zijnde data sprake was van de onder 3.8 genoemde diagnoses en status na een Post Whiplash trauma: WAD I/II. De deskundige heeft de door de verzekeringsartsen van het Uwv aangenomen beperkingen in de FML van 25 januari 2019 onderschreven. Er is geen grond om een verdergaande beperking op punt 1.9.4 aan te nemen omdat appellante op de data in geding in staat was zelfstandig auto te rijden en omdat in rubriek 1.9 al voldoende andere beperkingen zijn aangenomen. Het feit dat appellante indertijd door overmatig alcoholgebruik niet in staat was (verantwoord) auto te rijden valt verzekeringsgeneeskundig gezien buiten het medisch beoordelingskader. Per de data in geding zijn op lichamelijk en mentaal gebied al voldoende beperkingen aangenomen, zodat daarnaast een beperking op de duurbelasting op energetische gronden niet is aangewezen.
3.11.
In reactie op de zienswijze van appellante over haar duurbelasting per de twee data in geding heeft deskundige Brouwer in zijn nadere rapport van 18 november 2024 aanleiding gezien anders te concluderen over de datum 13 september 2019: “De mindfulness valt als therapie te beschouwen waarmee (ze), in combinatie met de bezoeken aan fysiotherapeut, psycholoog en psychiater de beschikbaarheid voor arbeid minder is. Daardoor is er op basis van energetische gronden en vooral beschikbaarheid een verminderde arbeidsduur te onderbouwen: per 13 september 2019 is een beperkte beschikbaarheid voor arbeid te onderbouwen van maximaal 6 uur per dag (6.2.2) en 30 uur per week (6.3.2).” (…) “De diverse behandelingen, inclusief de dagelijkse mindfulnessbehandeling geeft wel een argument voor een, beperkte, reductie van de theoretische arbeidstijd per 13 september 2019.”
3.12.
In reactie hierop heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 januari 2025 ingediend waarin deskundige Brouwer niet wordt gevolgd in de genoemde urenbeperking per 13 september 2019. In dat rapport wordt erop gewezen dat appellante heeft verwezen naar medische gegevens die al bekend waren. Daarnaast blijkt de mate van de genoemde urenbeperking niet uit de aanwezige onderzoeksgegevens. Appellante bezocht ten tijde in geding eens per twee weken de psychiater en eens per twee weken de psycholoog, vaak gecombineerd in verband met de reisafstand. De fysiotherapie is pas rond november 2019 opgestart. Uit het dossier blijkt dus niet dat appellante rond september 2019 een dermate intensieve of frequente behandeling volgde dat hiermee een structurele beperking in de duurbelastbaarheid van 6 uur per dag, 30 uur per week te rechtvaardigen zou zijn.
3.13.
In reactie hierop heeft deskundige Brouwer in een nader rapport van 11 maart 2025 geconcludeerd zijn standpunt te handhaven en heeft onder meer geschreven: “We zijn het erover eens dat op de data in geding (13 september 2019) er sprake was van behandeling door een psychiater, psycholoog en mindfullnessbehandelingen. De fysiotherapie behandeling(en) startte na die datum in geding.” Daarbij heeft de deskundige gewezen op al dan niet buiten werktijden behandeld kunnen worden, de reistijd en de energetische weerslag van de behandeling. “De dagelijkse mindfulness beschouw ik wél als dagelijks tijdkostende, therapie. De, in het rapport van 18 november 2024 aangegeven urenbeperking is echter inderdaad op meer dan alleen beperkte beschikbaarheid (vanwege behandelingen) maar ook energetische gronden vanwege de post whiplash graad I/II, PTSS, depressieve klachten en bijbehorend medicijngebruik gebaseerd.”
3.14.
Het Uwv is bij zijn standpunt gebleven, onder verwijzing naar een nader rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 april 2025. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat deskundige Brouwer een urenbeperking op energetische gronden eerder uitsloot terwijl dit in het laatste rapport in tegenstelling daarmee wel wordt aangenomen. Voorts wordt niet onderschreven dat het dagelijks doen van mindfulnessoefeningen (ontspanningsoefeningen) moet worden gezien als een medisch noodzakelijke behandeling die alleen binnen werktijden gedaan kan worden en waarmee appellante twee uur per dag bezig zou zijn. Als ten slotte een tweewekelijks contact met psychiater/psycholoog een energetische weerslag zou hebben, dan zou dit hoogstens moeten leiden tot een urenbeperking in de week en niet in een structurele urenbeperking van twee uur per dag.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [2] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. [3] Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een weigering van ziekengeld niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.2.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van ziekengeld op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
Medische beoordeling
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier gedeeltelijk voor.
4.4.
In het geval van appellante heeft deskundige Tijssen, na kennisneming van de medische informatie, eigen psychiatrisch onderzoek van appellante en het rapport van Gerritze geconcludeerd dat geen (verdergaande) cognitieve beperkingen aangenomen dienen te worden omdat op de data in geding geen sprake was van een cognitieve stoornis. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt de Raad overtuigend voor. Wat van de kant van appellante is aangevoerd, leidt niet tot twijfel aan de door de deskundige getrokken conclusies. Appellante heeft haar standpunt, dat wel sprake is van cognitieve beperkingen en dat sprake is van verdergaande beperkingen als gevolg van PTSS, niet nader onderbouwd met medische stukken.
4.5.
Partijen zijn met name verdeeld over de conclusies uit het rapport van deskundige verzekeringsarts Brouwer. In het geval van appellante heeft de deskundige Brouwer in tweede instantie geconcludeerd dat er per 13 september 2019 uit moet worden gegaan van een verminderde urenbelastbaarheid bij appellante, te weten van 6 uur per dag en 30 uur per week.
4.6.
Het eerste rapport van deskundige Brouwer geeft eveneens blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk, consistent en overtuigend. De deskundige heeft het dagverhaal uitgevraagd en heeft de informatie van de behandelend sector, de rapporten van de verzekeringsartsen en het rapport van deskundige Tijssen bij zijn onderzoek betrokken. Deskundige Brouwer heeft aan de hand van elf onderzoekselementen uiteengezet waarom per de data in geding geen urenbeperking dient te worden aangenomen. Daarbij heeft hij de standpunten van Gerritze en de verzekeringsartsen bezwaar en beroep beargumenteerd meegenomen in zijn conclusie. Hij heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom hij de door het Uwv vastgestelde beperkingen passend acht bij de geconstateerde lichamelijke en psychische pathologie. Dit deskundigenoordeel is daarom navolgbaar.
4.7.
Het tweede en derde rapport van deskundige Brouwer, hiervoor beschreven in 3.11 en 3.13, komt de Raad niet overtuigend voor. Die heroverweging is niet gebaseerd op door de deskundige verricht nader medisch onderzoek. Op basis van dezelfde medische informatie heeft de deskundige verschillende standpunten ingenomen over de verminderde beschikbaarheid van appellante in verband met al dan niet noodzakelijke medische behandelingen en de recuperatietijd daarna terwijl voor de verandering van het standpunt geen logische, navolgbare onderbouwing is gegeven. Daarmee heeft de deskundige de onduidelijkheid over de noodzaak om een urenbeperking per 13 september 2019 aan te nemen niet weggenomen. Dat betekent dat, nu een onderbouwing voor die noodzaak niet is gegeven, deskundige Brouwer niet wordt gevolgd in zijn herziene conclusie dat per 13 september 2019 een urenbeperking aangewezen is.
4.8.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het Uwv de beperkingen van appellante op de verschillende data in geding juist heeft vastgesteld.
Arbeidskundige beoordeling
4.9.
Uitgaande van de juistheid van die beperkingen heeft het Uwv voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat appellante geschikt is voor de geselecteerde functies. Dat betekent dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd per 22 maart 2019 en terecht een ZW-uitkering heeft geweigerd per 13 september 2019.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 22 maart 2019 en de weigering van de ZW-uitkering per 13 september 2019 in stand blijven.
Schadevergoeding (wettelijke rente)
6. Bij deze uitkomst is voor een vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen aanleiding, zodat het verzoek van appellante daartoe zal worden afgewezen.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
7. Appellante heeft verzocht om vergoeding van schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
7.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [4] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
7.2.1.
In de zaak met zaaknummer 20/4340 ZW betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 15 maart 2019 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zijn (naar boven afgerond) zes jaar en ruim vijf maanden verstreken. De redelijke termijn is daarmee met twee jaar en ruim vijf maanden (ruim 29 maanden) overschreden. Daarbij past een vergoeding van € 2.500,-. Van bijzondere omstandigheden die een langere behandelingsduur zouden kunnen rechtvaardigen, is niet gebleken.
7.2.2.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 15 maart 2019 tot de beslissing op bezwaar van 7 februari 2020 (afgerond naar boven) elf maanden geduurd en de behandeling in de rechterlijke fase vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 19 maart 2020 bij de rechtbank tot de datum van deze uitspraak vijf jaar en ruim vijf maanden. Dit betekent dat in de bestuurlijke en de rechterlijke fase de redelijke termijn is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase komt voor rekening van het Uwv en het resterende deel voor rekening van de Staat. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 948,25 (11/29 deel van € 2.500,-) en de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.551,75 (18/29 deel van € 2.500,-).
7.2.3.
In de zaak met zaaknummer 21/115 ZW betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 21 oktober 2019 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zijn (naar boven afgerond) vijf jaar en ongeveer elf maanden verstreken. De redelijke termijn is daarmee met een jaar en ongeveer elf maanden overschreden. Daarbij past een vergoeding van € 2.000,-. Van bijzondere omstandigheden die een langere behandelingsduur zouden kunnen rechtvaardigen, is niet gebleken. De behandeling van het bezwaar door het Uwv heeft minder dan zes maanden geduurd, zodat de overschrijding van de redelijke termijn in zijn geheel heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Het bedrag van € 2.000,- komt daarom voor rekening van de Staat.
Proceskosten en griffierecht
8.1.
Ter zitting heeft het Uwv verklaard bereid te zijn de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.200,- te vergoeden. De rechtbank heeft het Uwv al veroordeeld in de proceskosten in beroep voor rechtsbijstand en voor de door appellante gemaakte deskundigenkosten.
8.2.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het Uwv en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (één punt met wegingsfactor 0.5 en een waarde per punt van € 907,-), dus € 226,75 voor de Staat en € 226,75 voor het Uwv. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter nadere zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.
8.3.
Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.551,75;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 948,25;
- wijst de gevraagde schadevergoeding voor het overige af;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 226,75;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.426,75.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier in tegenwoordigheid van C.E.A. Tessemaker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2025.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) C.E.A. Tessemaker

Voetnoten

1.CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.
3.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658.
4.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.